ECLI:NL:RVS:2015:1289

Raad van State

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
201408237/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de afwijzing van de aanvragen voor verblijfsvergunningen van vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 26 juli 2013 besloten om de aanvragen van de vreemdelingen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen en hen opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten, met inreisverboden voor vreemdelingen 2 en 3. De rechtbank oordeelde op 8 september 2014 dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de weigering om verblijf toe te staan in strijd zou zijn met het recht op respect voor het privéleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM.

De staatssecretaris stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn standpunt ondeugdelijk was. Hij betoogde dat de vreemdelingen nooit rechtmatig verblijf hebben gehad en dat de weigering om hen verblijf toe te staan niet in strijd is met het EVRM. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de lange verblijfsduur van de kinderen in Nederland en hun worteling daar niet automatisch leidde tot een recht op verblijf, vooral gezien het feit dat de ouders in het verleden meerdere aanvragen voor verblijfsvergunningen hadden ingediend die allemaal waren afgewezen.

De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris bij zijn belangenafweging de relevante feiten en omstandigheden had betrokken en dat de weigering om verblijf toe te staan geen schending van het recht op respect voor het privéleven inhield. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdelingen werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201408237/1/V1.
Datum uitspraak: 15 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 september 2014 in zaak nr. 14/6399 in het geding tussen:
[vreemdeling 1, 2, 3 onderscheidenlijk 4]; hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 26 juli 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, vreemdelingen 2 en 3 opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen vreemdelingen 2 en 3 een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat de weigering om vreemdelingen 1 en 4 - de kinderen van vreemdelingen 2 en 3; hierna de kinderen onderscheidenlijk de ouders - verblijf hier te lande toe te staan niet in strijd is met het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op respect voor het privéleven, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij terecht en op juiste gronden tot voormeld standpunt is gekomen.
1.1. De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen nimmer rechtmatig verblijf hebben gehad krachtens een verblijfsvergunning, zodat slechts onder uitzonderlijke omstandigheden de weigering de vreemdelingen verblijf in Nederland toe te staan in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven. De omstandigheid dat de kinderen in Nederland zijn geboren en getogen en als gevolg daarvan geworteld zijn geraakt is geen bijzondere omstandigheid omdat het inherent is aan langdurig verblijf van minderjarigen dat een schoolopleiding is genoten en sociale en culturele banden zijn opgebouwd. Verder heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt betrokken dat de kinderen niet alleen, maar met hun ouders in gezinsverband naar Turkije terugkeren, de ouders in Turkije hebben gewoond, de kinderen redelijk Turks spreken en zij met behulp van hun ouders hun kennis van het Turks op een hoger niveau kunnen brengen. Voorts kan van de ouders worden verwacht dat zij hun kinderen vertrouwd maken met de Turkse cultuur en hen helpen bij het opbouwen van banden met en een sociaal leven in Turkije. Van onoverkomelijke of bijzondere obstakels voor de vreemdelingen om zich in Turkije te vestigen is volgens de staatssecretaris niet gebleken. Ten slotte kunnen de kinderen hun contacten met vrienden en kennissen in Nederland door middel van bezoeken of moderne communicatiemiddelen onderhouden, aldus de staatssecretaris.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 november 2014 in zaak nr. 201207970/1/V3 volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt) (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2, - dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
1.3. De ouders verblijven sedert 1989 onderscheidenlijk 1995 in Nederland. De kinderen zijn in Nederland geboren in 1996 onderscheidenlijk 1999. De vreemdelingen hebben nimmer rechtmatig verblijf krachtens een verblijfsvergunning gehad. De ouders hebben in het verleden verscheidene aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning ingediend die alle zijn afgewezen. Zij konden daarom weten dat hun verblijfspositie en die van hun kinderen onzeker was. Uit 1.2 volgt dat aan de omstandigheid dat het privéleven zich heeft ontwikkeld tijdens illegaal verblijf in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt, behoudens bijzondere omstandigheden.
De staatssecretaris heeft niet ten onrechte de lange verblijfsduur van de kinderen in Nederland en de worteling die daarvan het gevolg is, noch de moeilijkheden die de kinderen bij terugkeer in Turkije mogelijk zullen ondervinden, als zodanige omstandigheden aangemerkt. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de kinderen samen met hun ouders, die geruime tijd in Turkije hebben gewoond, zullen terugkeren naar Turkije. De overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris heeft miskend dat het oudste kind heeft verklaard de Turkse taal onvoldoende te beheersen om in Turkije een opleiding te volgen die vergelijkbaar is met haar huidige opleiding en het jongste kind dat hij nauwelijks Turks spreekt, doet niet af aan het standpunt van de staatssecretaris dat van de kinderen kan worden verwacht dat zij met steun van hun ouders de beheersing van de Turkse taal op een hoger niveau brengen.
Gelet op het voorgaande geeft het geheel van de voor de door de staatssecretaris te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de "fair balance" die hij heeft moeten vinden tussen het belang van de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om hun verblijf in Nederland toe te staan geen schending inhoudt van het recht op respect voor het privéleven bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 13 maart 2014 overweegt de Afdeling dat zij, voor zover zij met het voren overwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden heeft beslist, niet aan deze gronden toekomt. Over deze gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van voormelde besluiten waarop zij betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
Het beroep is ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 september 2014 in zaak nr. 14/6399;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015
210.