ECLI:NL:RVS:2015:1285

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
201408558/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand en hoger beroep tegen uitspraak rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 8 september 2014 haar beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging van rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand, gedaan op 25 oktober 2013. De raad heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), omdat de raad van mening was dat de behartiging van de belangen van [appellante] redelijkerwijs aan haar zelf kon worden overgelaten. Dit besluit werd gehandhaafd bij een besluit van 3 februari 2014, waartegen [appellante] bezwaar maakte.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat juridische bijstand niet noodzakelijk was, omdat [appellante] in staat werd geacht zelf redenen aan te dragen waarom er geen sprake was van opzet of grove schuld in de zaak die zij aan de Belastingdienst/Toeslagen had voorgelegd. [appellante] betoogde dat de complexiteit van de zaak juridische bijstand rechtvaardigde, maar de rechtbank oordeelde dat de juridische begrippen opzet en grove schuld niet maakten dat de zaak feitelijk of juridisch complex genoeg was voor gesubsidieerde rechtsbijstand.

Daarnaast betoogde [appellante] dat de raad onvoldoende gegevens had opgevraagd om haar aanvraag goed te kunnen beoordelen. De rechtbank oordeelde echter dat de aanvraag voldoende gegevens bevatte om een besluit te nemen en dat de raad terecht geen aanvullende informatie had opgevraagd. Uiteindelijk bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201408558/1/A2.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 september 2014 in zaak nr. 14/1032 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, wordt de toevoeging geweigerd indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden.
De raad voert bij de toepassing van de Wrb het beleid, neergelegd in het Handboek Toevoegen, uitgave april 2007.
Volgens de aantekeningen 9 en 31 bij artikel 12 van de Wrb vloeit de uitsluitingsgrond als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder g, van die bepaling voort uit de doelstelling van de wet. De wet strekt er immers toe een voorziening te bieden voor bijstand van juridische aard. In een aantal gevallen zal er weliswaar een probleem zijn waarvoor de rechtzoekende hulp nodig heeft, doch in het kader van deze wet zal beoordeeld moeten worden of de noodzaak bestaat juridische bijstand te verlenen. Het niet spreken van de Nederlandse taal, het niet beschikken over juridische kennis of de gezondheid van de rechtzoekende maken niet dat er een noodzaak tot juridische bijstand bestaat. Is juridische bijstand niet geïndiceerd dan dient de aanvraag te worden afgewezen, waarbij de rechtzoekende zo nodig kan worden gewezen op andere meer geëigende vormen van hulpverlening, bijvoorbeeld hulpverlening van maatschappelijk werk, slachtofferhulp of een bureau sociaal raadslieden, aldus die aantekeningen.
2. [appellante] heeft verzocht om toevoeging van een advocaat voor het maken van bezwaar tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 20 september 2013, waarbij haar verzoek tot het treffen van een betalingsregeling voor een door de dienst terug te vorderen bedrag is afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2013, gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2014, heeft de raad de aanvraag met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, en artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb afgewezen, omdat niet is gebleken dat voor de zaak waarop de aanvraag ziet juridische bijstand noodzakelijk is en [appellante] moet worden geacht in staat te zijn daarin zelfstandig haar belangen te behartigen.
De rechtbank heeft het standpunt van de raad gevolgd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad het besluit van 3 februari 2014 onvoldoende heeft gemotiveerd. In de zaak waarop haar aanvraag ziet, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld, in welk geval het beleid voorschrijft dat voor een betalingsregeling geen plaats is. De vraag of sprake is van opzet of grove schuld is juridisch complex, zodat voor het maken van bezwaar juridische bijstand gerechtvaardigd was, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het maken van bezwaar tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen geen juridische bijstand noodzakelijk was, omdat [appellante] in staat moet worden geacht zelf redenen aan te dragen waarom van opzet of grove schuld geen sprake was. Dat opzet en grove schuld juridische begrippen zijn, maakt niet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de zaak zodanig feitelijk of juridisch complex is dat aanspraak op gesubsidieerde rechtsbijstand bestond.
Het betoog faalt.
4. Verder betoogt [appellante] dat de raad, indien de complexiteit van de zaak hem onduidelijk was of de aanvraag onvoldoende gegevens bevatte, ingevolge artikel 4:5 van de Awb gehouden was nadere gegevens op te vragen. Door dat niet te doen, is de raad volgens haar in feite uitgegaan van een onvolledige aanvraag, waardoor haar belangen onvoldoende zijn erkend en meegewogen.
4.1. Artikel 4:5 van de Awb ziet op de situatie waarin het bestuursorgaan op een van de in die bepaling genoemde gronden besluit een aanvraag niet te behandelen. Nu deze situatie niet aan de orde is, mist die bepaling toepassing. Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat de raad in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard, faalt dat betoog evenzeer. De aanvraag bevatte voldoende gegevens om een besluit te kunnen nemen, zodat de raad terecht geen aanleiding heeft gezien bij [appellante] te vragen om aanvulling daarvan.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
686.