ECLI:NL:RVS:2015:1281

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
201408148/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorrangsverklaring door college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 22 augustus 2014 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland had op 22 mei 2014 de aanvraag van [appellante] voor een voorrangsverklaring afgewezen. Dit besluit werd door het college op 23 juli 2014 in het kader van het bezwaar van [appellante] bevestigd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gesteld dat [appellante] zelf verantwoordelijk was voor haar problematische woonsituatie, aangezien zij haar woning onderhuurde zonder toestemming van de hoofdverhuurder. De rechtbank vond de uitleg van het college niet onredelijk en bevestigde dat er geen sprake was van buiten eigen schuld en toedoen.

Tijdens de zitting op 26 maart 2015 werd door het college aangevoerd dat [appellante] geen belang meer had bij de beoordeling van haar hoger beroep, omdat zij inmiddels in Delft verblijft en in aanmerking komt voor een voorrangsverklaring aldaar. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het procesbelang van [appellante] niet was komen te vervallen, omdat zij nog steeds in de daklozenopvang verbleef en nog geen voorrangsverklaring had ontvangen.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de door het college gegeven uitleg over de eigen schuld van [appellante] niet onredelijk was. Het college had zich op het standpunt gesteld dat [appellante] zelf verantwoordelijk was voor haar situatie, omdat zij zonder toestemming onderhuurde. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201408148/1/A3.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Delft,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 22 augustus 2014 in zaak nrs. 14/7050 en 14/5731 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2014 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Voorburg, en het college, vertegenwoordigd door A. Verbaan en mr. S. Benahmida, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat [appellante] geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep. Het voert daartoe aan dat [appellante] inmiddels in Delft verblijft en zij gelet op de tijd dat zij van de daklozenopvang gebruik maakt in aanmerking komt voor een voorrangsverklaring aldaar. Nu [appellante] echter nog steeds in de daklozenopvang verblijft en nog geen voorrangsverklaring heeft, is de Afdeling van oordeel dat het procesbelang van [appellante] niet is komen te vervallen.
2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, onderdeel a, van de Regionale Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2012 (hierna: de Huisvestingsverordening) verlenen burgemeester en wethouders, voor zover woningzoekenden zelf een daartoe strekkend verzoek indienen, een voor het gehele stadsgewest geldende voorrangsverklaring aan woningzoekenden die, voor zover thans van belang, buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen drie maanden andere woonruimte behoeven.
Ingevolge het vijfde lid kan het dagelijks bestuur uitvoeringsregels vaststellen voor het verlenen van een voorrangsverklaring aan woningzoekenden door burgemeester en wethouders.
Volgens paragraaf 2.4 ‘Buiten eigen schuld en toedoen’ van de Uitvoeringsregels voorrangsbepaling Stadsgewest Haaglanden 2014 (hierna: de Uitvoeringsregels) komt de woningzoekende niet in aanmerking voor een voorrangsverklaring als hij zelf verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn problematische woonsituatie.
3. Het college heeft aan het besluit van 23 juli 2014 ten grondslag gelegd dat het aan eigen schuld en toedoen van [appellante] is te wijten dat zij in een dusdanige situatie verkeert dat zij binnen drie maanden andere woonruimte behoeft. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] haar woning onderhuurt en dat zij deze door opzegging van de huur aan de huurder door de woningstichting uiterlijk op 29 augustus 2014 dient te ontruimen. [appellante] heeft geen contact met de woningstichting opgenomen om toestemming te vragen voor het bewonen van de woning in onderhuur dan wel naar de mogelijkheden daartoe geïnformeerd. Had zij dit gedaan, dan was zij ervan op de hoogte geweest dat onderhuur niet is toegestaan en was de problematische woonsituatie niet ontstaan, aldus het college.
De rechtbank heeft overwogen dat naar haar oordeel de door het college gegeven uitleg dat in dit geval geen sprake is van buiten eigen schuld en toedoen niet onredelijk voorkomt, nu [appellante] een woning heeft ondergehuurd, zonder toestemming van de hoofdverhuurder. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de omstandigheid dat deze situatie niet expliciet in de Uitvoeringsregels is genoemd, niet maakt dat de Uitvoeringsregels kennelijk onredelijk of anderszins onjuist zijn.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat paragraaf 2.4 van de Uitvoeringsregels niet op haar situatie van toepassing is. Deze paragraaf ziet op reguliere huurders die door eigen toedoen hun reguliere woonruimte verliezen. Zij was echter dakloos en heeft dus geen woonruimte verloren.
4.1. De tekst van artikel 31, eerste lid, onderdeel a, van de Huisvestingsverordening noch die van paragraaf 2.4 van de Uitvoeringsregels biedt grondslag voor het betoog van [appellante] dat de vraag of de behoefte aan andere woonruimte door eigen schuld en toedoen is ontstaan, uitsluitend aan de orde is in de door haar geschetste situatie. In de gestelde omstandigheid dat [appellante] wegens haar dakloosheid de woning in onderhuur heeft geaccepteerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien om te oordelen dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat zij wegens het zonder toestemming onderhuren van de woonruimte zelf verantwoordelijk kan worden gesteld voor haar problematische woonsituatie.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Borman w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
434-773.