201405110/1/A2.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Alphen aan den Rijn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2014 in zaak nr. 13/7045 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college [appellant] een tegemoetkoming in planschade ten bedrage van € 7.080,00 toegekend.
Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, en vergezeld van mr. A. Streefkerk-Wegman en A.B. Hoppener, beiden werkzaam bij Verhagen Advies, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Faken-Oudenkerk, werkzaam bij de gemeente, vergezeld van mr. ir. P.F. Schreiber, werkzaam bij de SAOZ, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
Ingevolge artikel 6.3 betrekt het college met betrekking tot de voor vergoeding in aanmerking komende schade bij zijn beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
2. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.
2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
3. [appellant] heeft op 26 februari 1996 gekocht en is sinds 6 september 1996 eigenaar van het perceel met woning [locatie] te Alphen aan den Rijn (hierna: het perceel). Hij heeft verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het op 7 juli 2011 in werking getreden bestemmingsplan "Ridderveld" (hierna ook: het nieuwe bestemmingsplan), omdat daarin volgens hem op het eigen perceel een bouwvlak van ongeveer 600 m2 is vervallen, op het aangrenzende, ten zuidwesten van het perceel gelegen, perceel Oudhoornseweg 114 (hierna: het zuidwestelijke perceel) de bouw van een nieuwe woning mogelijk is gemaakt, terwijl daar voorheen de bestemming "Erf" gold, en voor het perceel waar thans de J.P. Sweelinckschool is gevestigd (hierna: het noordelijke perceel) de bestemming aanzienlijk is verruimd, waaronder een vergroting van het bebouwbare gedeelte van het bebouwingsvlak van 40 naar 50%, verhoging van de toegestane bouwhoogte en een verruiming van het toegestane gebruik van het bestaande schoolplein. Volgens [appellant] leidt hij ten gevolge van de planologische verandering schade, bestaande uit waardedaling van zijn perceel.
4. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 november 2012 een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) opgesteld advies van oktober 2012 (hierna: het SAOZ-advies) ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat ten gevolge van de planologische verandering op het zuidwestelijke perceel een nieuwe woning kan worden gebouwd op gronden die in het vorige bestemmingsplan waren bestemd voor "Tuin" en dat op het noordelijke perceel onder het nieuwe bestemmingsplan de bouwmassa enigszins kan toenemen en de gebruiksmogelijkheden van de toegestane bebouwing zijn uitgebreid. Daarbij is vermeld dat de voorheen toegestane bouw van een dienstwoning op het noordelijke perceel in het nieuwe bestemmingsplan is vervallen. Volgens het SAOZ-advies leidt [appellant] ten gevolge van deze planologische veranderingen planologisch nadeel. De SAOZ heeft de waarde van het perceel voorafgaande aan de planologische verandering getaxeerd op een bedrag van € 595.000,00 en na de planologische verandering op een bedrag van € 575.000,00 en aldus het planologisch nadeel ten gevolge van het bestemmingsplan "Ridderveld" bepaald op een bedrag van € 20.000,00. In het SAOZ-advies is verder vermeld dat de planologische verandering op de koopdatum voor [appellant] niet voorzienbaar was. Daarin is voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010 in zaak nr. 200904944/1/H2, vermeld dat verbouwingen en andere investeringen aan de woning die zijn gerealiseerd na de peildatum voor de planvergelijking of na de peildatum voor de beoordeling van de voorzienbaarheid buiten de bepaling van eventuele planschade dienen te worden gehouden. In dat verband is in het SAOZ-advies vermeld dat [appellant] op 3 december 1996 wist dat er plannen bestonden om nieuwe woningen te bouwen in het gebied waarvan het zuidwestelijke perceel deel uitmaakt en dat [appellant] op 10 februari 1998 een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend voor het uitbreiden van de woning met een tussenstuk en het vernieuwen van een bestaand bijgebouw. Volgens de SAOZ dient daarom de planschade ten gevolge van de mogelijkheid in het bestemmingsplan "Ridderveld" om op het zuidwestelijke perceel een nieuwe woning te realiseren, te worden gematigd. Dit gedeelte van de planschade bedraagt volgens het SAOZ-advies 70% van het planologisch nadeel ten bedrage van € 20.000,00, zijnde een bedrag van € 14.000,00. De waarde van het tussenstuk en het nieuwe bijgebouw zijn door de SAOZ getaxeerd op een bedrag van € 105.000,00, zijnde ongeveer 18% van de totale waarde van het perceel ten bedrage van € 595.000,00. Het gedeelte van het planologisch nadeel ten gevolge van het nieuwe zuidwestelijke woonperceel dat betrekking heeft op voormelde uitbreiding van de woning van [appellant] bedraagt volgens het SAOZ-advies daarom 18% van € 14.000,00, zijnde een bedrag van € 2.500,00. Dat bedrag heeft de SAOZ in mindering gebracht op het totale planschadebedrag van € 20.000, zodat een niet-voorzienbare planschade ten bedrage van € 17.500,00 resulteert. De SAOZ heeft het forfaitair normaal maatschappelijk risico van twee procent, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, berekend over een bedrag van € 521.000,00, zijnde de waarde van het perceel voorafgaande aan de planologische verandering ten bedrage van € 595.000,00 minus 70% van € 105.000,00, zodat een bedrag van € 10.420 niet voor vergoeding in aanmerking komt. Aldus heeft de SAOZ de tegemoetkoming in de planschade bepaald op een bedrag van (€ 17.500,00 - € 10.420,00 =) € 7.080,00. Het college heeft dit laatst vermeld bedrag aan [appellant] toegekend als tegemoetkoming in de door hem ten gevolge van het bestemmingsplan "Ridderveld" geleden planschade.
Bij brief van 18 januari 2013 heeft de SAOZ, naar aanleiding van het door [appellant] gemaakte bezwaar, op verzoek van het college een nadere toelichting gegeven op het hiervoor vermelde SAOZ-advies. [appellant] heeft in de bezwaarfase een door Verhagen Advies (hierna: Verhagen) opgestelde contra-expertise van 26 maart 2013 overgelegd. De SAOZ heeft hierop, op verzoek van het college, bij brief van 26 april 2013 (hierna: het nader SAOZ-advies) gereageerd en daarin vermeld dat de contra-expertise geen aanleiding geeft om de conclusies in het SAOZ-advies te herzien. [appellant] heeft bij de rechtbank voorts een door Verhagen opgesteld aanvullend advies van 21 augustus 2013 en reactie van 14 januari 2014 overgelegd.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college het planologisch nadeel van de planologische verandering voor het noordelijke perceel juist heeft vastgesteld, heeft miskend dat het nieuwe bestemmingsplan voor het noordelijke perceel ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden kent. Hij voert, onder verwijzing naar de contra-expertise, aan dat het noordelijke perceel onder het oude bestemmingsplan alleen voor onderwijsdoeleinden was bestemd, terwijl die locatie onder het nieuwe bestemmingsplan is bestemd voor "Maatschappelijke doeleinden", op grond waarvan het perceel volgens [appellant] intensiever kan worden gebruikt. Hij voert verder aan dat volgens het nieuwe bestemmingsplan 50% van het terrein in plaats van voorheen 40% mag worden bebouwd en ter plaatse hogere bebouwing is toegestaan.
5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat onder het bestemmingsplan "Ridderveld" de toegestane bebouwing op het noordelijke perceel weliswaar zeven dagen per week en ook in de avonduren mag worden gebruikt, maar dat het college er terecht op heeft gewezen dat ook een school in de avonduren en op zaterdag kan worden gebruikt en dat voorheen elk type school was toegestaan en dus ook een schooltype waarvan aanzienlijk meer hinder kon worden ondervonden dan van de feitelijk ter plaatse aanwezige basisschool. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat de voorheen toegestane bouw van een dienstwoning op het noordelijke perceel onder het nieuwe bestemmingsplan is vervallen. Volgens het SAOZ-advies is voorts ten gevolge van de planologische verandering op het noordelijke perceel de maximale bouwhoogte verlaagd van voorheen vijftien naar thans tien meter, de maximaal te bebouwen oppervlakte vergroot en mag op gemiddeld kortere afstand van het perceel van [appellant] worden gebouwd. Volgens het SAOZ-advies zijn de bouwmogelijkheden op het noordelijke perceel per saldo enigszins toegenomen, hetgeen enige aantasting betekent van de gunstige situering van het perceel van [appellant] en tot enige aantasting van zijn uitzicht leidt. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] van de planologische verandering voor het noordelijke perceel slechts een beperkt planologisch nadeel ondervindt.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college het planologisch nadeel van de planologische verandering voor het zuidwestelijke perceel juist heeft vastgesteld, heeft miskend dat het college zich, in navolging van het SAOZ-advies en anders dan de rechtbank, niet op het standpunt heeft gesteld dat voorheen op het zuidwestelijke perceel op grond van de aanvullende werking van de bouwverordening andere bouwwerken met een hoogte van maximaal vijftien meter waren toegestaan. Hij voert aan dat de nieuwe bestemming voor dit perceel leidt tot aantasting van zijn privacy en extra schaduwhinder op zijn perceel.
6.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat onder het oude planologische regime tegen de perceelgrens bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mochten worden gerealiseerd, die ook schaduwhinder konden veroorzaken. Het college heeft in het verweerschrift met juistheid vermeld dat in het nader SAOZ-advies van 26 april 2013 is vermeld dat voor deze bebouwing op grond van de aanvullende werking van de bouwverordening een maximale bouwhoogte gold van vijftien meter, maar dat in het SAOZ-advies is uitgegaan van een bouwhoogte van vijf meter. De SAOZ is in dat advies voorts nader ingegaan op het verschil in te verwachten schaduwhinder onder het oude en nieuwe planologische regime en tot de conclusie gekomen dat van het nieuwe planologische regime niet of nauwelijks meer schaduwhinder valt te verwachten dan voorheen al mogelijk was. De rechtbank heeft met juistheid geen reden gezien om aan te nemen dat [appellant] thans voor meer schaduwhinder hoeft te vrezen dan voorheen.
Volgens het SAOZ-advies leidt de realisering van de nieuwe woning op het zuidwestelijke perceel evenmin tot extra aantasting van de privacy op het perceel van [appellant], nu de afstand tussen de percelen ongeveer dertig meter bedraagt, de hoofdvertrekken van de woning van [appellant] niet direct georiënteerd zijn op het zuidwestelijke perceel en tussen de beide percelen het perceel met woning Oudshoornseweg 114a ligt. In het nader SAOZ-advies is daaraan toegevoegd dat de privacy aan de zuid- en zuidwestkant al wordt aangetast door het gebruik van andere belendende percelen met woningen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] ten gevolge van de planologische verandering op het zuidwestelijke perceel geen planologisch nadeel leidt wegens extra aantasting van zijn privacy.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de taxatie van de waarde van zijn perceel door de SAOZ niet onzorgvuldig tot stand is gekomen, heeft miskend dat de waarde van zijn perceel in de contra-expertise veel hoger is getaxeerd. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet op dit verschil in taxatie van ongeveer 40% is ingegaan. Daarbij voert hij aan dat op het door Verhagen vastgestelde bedrag aan planschade nog wel het forfaitair normaal maatschappelijke risico als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro in mindering moet worden gebracht, waarna volgens [appellant] de toe te kennen vergoeding in planschade € 99.600,00 bedraagt.
7.1. Verhagen heeft de waarde van het perceel van [appellant] op de peildatum onder het oude planologische regime getaxeerd op afgerond € 820.000,00 en de planschade op een bedrag van € 116.000,00 bepaald. In het nader SAOZ-advies, waarin de SAOZ op de contra-expertise heeft gereageerd, is over deze taxatie en bepaling van de omvang van de planschade het volgende vermeld. Het verschil in taxatie komt in de eerste plaats doordat Verhagen van een onjuiste inhoud van de bebouwing op het perceel is uitgegaan. Zo is de SAOZ uitgegaan van een hoofdgebouw van 450 m3, tussengebouw van 80 m3 en bijgebouw van 145 m3 en is Verhagen uitgegaan van een hoofgebouw van 515 m3, tussengebouw van 130 m3 en bijgebouw van 193 m3. Daarbij is vermeld dat de verschillen in de door Verhagen en de SAOZ gehanteerde oppervlakten van deze gebouwen niet zo groot zijn. Verder is de door Verhagen getaxeerde waarde van de tuin erg hoog. De SAOZ heeft de waarde van de tuin, met een oppervlakte van ongeveer 640 m2, op een bedrag van € 64.000,00 getaxeerd en Verhagen, die een oppervlakte van ongeveer 635 m2 hanteert, heeft die waarde op een bedrag van € 183.356,00 getaxeerd. Verhagen heeft voorts ten onrechte aangenomen dat de planschade voor 70% het gevolg is van de planologische verandering op het noordelijke perceel en voor 30% van de planologische verandering op het zuidwestelijke perceel, hetgeen een omkering is van het uitgangspunt dat de SAOZ heeft gehanteerd. Door vervolgens wegens voorzienbaarheid alleen een korting toe te passen op de planschade ten gevolge van de wijziging op het zuidwestelijke perceel, heeft Verhagen het bedrag van de planschade kunstmatig hoog gehouden. Tot slot heeft Verhagen bij het bepalen van de tegemoetkoming in de planschade ten onrechte geen rekening gehouden met het forfaitair normaal maatschappelijk risico als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Wro.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat de SAOZ bij haar taxaties van onjuiste oppervlakten of inhoud van de bebouwing op het perceel van [appellant] is uitgegaan. [appellant] heeft dat, ook met de overgelegde adviezen van Verhagen, niet aannemelijk gemaakt. Dat, naar [appellant] heeft gesteld, de waarde van het perceel eerder door een makelaar op een vergelijkbaar bedrag als in de contra-expertise is getaxeerd is voorts niet relevant, nu niet is gebleken dat deze taxatie op een deugdelijke planvergelijking is gebaseerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de door Verhagen uitgevoerde taxatie van de waarde van het perceel van [appellant] en de op grond daarvan vastgestelde omvang van de planschade in het nader SAOZ-advies afdoende zijn weerlegd. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de door de SAOZ uitgevoerde taxatie en daarop gebaseerde vaststelling van de planschade niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen.
Het betoog faalt.
8. Het betoog van [appellant] dat de SAOZ ten onrechte het verbindingsstuk met badkamer tussen de woning [locatie] en het voormalige koetshuis Oudhoornseweg 114 niet bij het bepalen van de hoogte van de planschade heeft betrokken omdat dit verbindingsstuk niet zijn eigendom is, faalt evenzeer, wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals het college met juistheid heeft vermeld in het verweerschrift, is in het SAOZ-advies het zogenaamde verbindingsstuk met badkamer bij de bepaling van de taxatie van het perceel en de op grond daarvan bepaalde omvang van de planschade betrokken.
9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college hem geen voorzienbaarheid heeft tegengeworpen, heeft miskend dat het college, in navolging van het SAOZ-advies, wegens voorzienbaarheid het bedrag van de vastgestelde planschade met € 2.500,00 heeft gekort. Hij voert aan dat de SAOZ ten onrechte op de vastgestelde schade een korting heeft toegepast, omdat de uitbreiding van zijn woning met een tussenstuk annex entree en de vernieuwing van de berging heeft plaatsgevonden nadat bij hem bekend was geworden dat op het zuidwestelijke perceel een nieuwe woning zou worden gebouwd. Hij betwist dat de planologische verandering voor hem vanaf december 1996 voorzien was. Volgens hem is toen geen concreet beleidsvoornemen bekend gemaakt voor de bouw van een nieuwe woning op het zuidwestelijke perceel. Hij voert verder aan dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in een brief van 7 november 1996 aan het college heeft meegedeeld niet mee te zullen werken aan de realisering van nieuwe bebouwing in het gebied waarvan het zuidwestelijk perceel deel uitmaakt.
9.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010 in zaak nr. 200904944/1/H2 valt, anders dan in het SAOZ-advies is vermeld, niet af te leiden dat uitgevoerde verbouwingen en andere investeringen aan de woning, die zijn gerealiseerd na een na de koopdatum bepaalde peildatum voor de beoordeling van voorzienbaarheid, buiten de bepaling van eventuele planschade dienen te worden gehouden, reeds omdat in die zaak geen rechtsvraag over voorzienbaarheid voorlag aangezien de verzoeker om planschadevergoeding in die zaak geen voorzienbaarheid was tegengeworpen.
Volgens het SAOZ-advies is een verzoek voor de bouw van twee woningen in het gebied waarvan het zuidwestelijke perceel deel uitmaakt op 3 december 1996 in een commissie van de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn besproken en was [appellant] daarbij aanwezig. Het college heeft dat verzoek bij besluit van 10 december 1996 afgewezen en daarbij vermeld dat het in principe bereid is om planologisch medewerking te verlenen aan de bouw van één woning in dat gebied. In het besluit is daarover verder vermeld: "Een definitieve beslissing om daarvoor een bijzondere planologische procedure te starten, zal echter pas worden genomen aan de hand van een concrete aanvraag om bouwvergunning." Daarbij is tevens vermeld dat provinciale medewerking noodzakelijk is en dat op de uitkomst van de procedure niet vooruit kan worden gelopen. Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft het college in een brief van 7 november 1996 over bebouwing van het gebied waarvan het zuidwestelijke perceel deel uitmaakt, meegedeeld: "Wij willen uw college er wel op wijzen dat toekomstige bouw-initiatieven wel kunnen leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het gebied. Wij zullen daarom toekomstige nieuwe verzoeken die een verdere verdichting van het gebied betekenen niet honoreren."
Het besluit van het college van 10 december 1996 bevat geen concreet beleidsvoornemen om toe te staan op of nabij het zuidwestelijke perceel een nieuwe woning te bouwen, maar slechts een mededeling dat het college in beginsel bereid is planologisch mee te werken aan de bouw van een nieuwe woning in het gebied, indien daarvoor een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend. Daar staat tegenover dat het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt had gesteld dat aan verzoeken om extra bebouwing van het gebied geen medewerking zou worden verleend, terwijl die medewerking voor de realisering van een nieuwe woning op het zuidwestelijke perceel wel nodig was. Onder deze omstandigheden hoefde [appellant] bij zijn besluit in 1998 om zijn woning uit te breiden met een tussenstuk en een bestaand bijgebouw te vernieuwen geen rekening te houden met de mogelijkheid dat het planologische regime voor het zuidwestelijke perceel zodanig zou wijzigen dat daar de bouw van een nieuwe woning planologisch mogelijk zou worden, zoals met de inwerkingtreding op 7 juli 2011 van het bestemmingsplan "Ridderveld" is gebeurd.
Het voorgaande betekent dat het college ten onrechte, in navolging van het SAOZ-advies, op het door [appellant] geleden planologisch nadeel ten bedrage van € 20.000,00 een korting van € 2.500,00 heeft toegepast.
Het betoog slaagt.
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellant] gegrond verklaren en het besluit van het college van 16 juli 2013 vernietigen, omdat dit besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal het besluit van het college van 20 november 2012 herroepen, omdat dit besluit in strijd met de artikelen 6.1, eerste lid, en 6.3, aanhef en onder a, van de Wro is genomen, zelf de omvang van de aan [appellant] te betalen tegemoetkoming in de planschade vaststellen en het college veroordelen de aldus vastgestelde vergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2012 tot aan de dag van algehele vergoeding, aan [appellant] te betalen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Volgens het SAOZ-advies heeft het perceel van [appellant] onmiddellijk voor het ontstaan van de schade een waarde ten bedrage van € 595.000,00. Het forfaitair normaal maatschappelijk risico van twee procent, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, bedraagt derhalve (2% x € 595.000,00 =) € 11.900,00. Volgens het SAOZ-advies lijdt [appellant] ten gevolge van de planologische verandering een planologisch nadeel ten bedrage van € 20.000,00. Gezien het voorgaande stelt de Afdeling de door het college aan [appellant] te betalen tegemoetkoming in de planschade vast op een bedrag van (€ 20.000,00 - € 11.900,00 =) € 8.100,00. Het college mag een reeds aan [appellant] betaald bedrag als tegemoetkoming in de planschade en de over dat bedrag berekende en betaalde wettelijke rente verrekenen met het hiervoor door de Afdeling bepaalde bedrag van de tegemoetkoming en de daarover te berekenen wettelijke rente. Het college dient aan [appellant] tevens het door hem betaalde recht, als bedoeld in artikel 6.4 van de Wro, te vergoeden.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] in hoger beroep een formulier proceskosten met bijlagen heeft overgelegd, waarmee hij heeft verzocht om vergoeding van kosten voor het inschakelen van deskundigen, reiskosten, verletkosten en kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Afdeling acht het inschakelen van Verhagen in de bezwaarfase en de fase bij de rechtbank redelijk. De op de overgelegde declaraties van Verhagen van 4 april 2013 onderscheidenlijk 8 oktober 2013 vermelde kosten voor het opstellen van de contra-expertise onderscheidenlijk het aanvullend advies zijn ook redelijk. Van de declaratie van Verhagen van 28 januari 2014 komen de kosten voor het opstellen van de reactie van 14 januari 2014, volgens de bijgevoegde bijlage ten bedrage van in totaal € 1.550,00, voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten eveneens redelijk zijn. Gelet op artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen de overige kosten op de door [appellant] overgelegde declaraties van Verhagen en de factuur van Langhout & Wiarda van 29 januari 2013 niet voor vergoeding in aanmerking, nu niet is gebleken dat deze kosten zijn gemaakt voor het opstellen van een deskundigenadvies dat [appellant] heeft overgelegd. De reiskosten van [appellant] en de verletkosten en de reiskosten van de meegenomen medewerkers van Verhagen in verband met het verschijnen ter zitting bij de rechtbank en de Afdeling komen, evenals de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor een forfaitaire vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2014 in zaak nr. 13/7045;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 16 juli 2013, kenmerk 2013/34250;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 20 november 2012, kenmerk 2012/53720;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 8.100,00 (zegge: achtduizend honderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 januari 2012 tot aan de dag van algehele voldoening, met dien verstande dat het college een reeds aan [appellant] betaald bedrag als tegemoetkoming in planschade en over dat bedrag berekende en betaalde wettelijke rente met de hiervoor vermelde vergoeding en wettelijke rente mag verrekenen;
VIII. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn aan [appellant] het door hem betaalde bedrag aan recht, als bedoeld in artikel 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening, vergoedt.
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.617,98 (zegge: vijfduizend zeshonderdzeventien euro en achtennegentig cent), waarvan € 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 7.357,81 (zegge: zevenduizend driehonderdzevenenvijftig euro en eenentachtig cent), waarvan € 1.960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Oranje
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
507.