ECLI:NL:RVS:2015:1247

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
201406511/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • J.J. van Eck
  • J.W. van de Gronden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van horecavergunning door burgemeester wegens overtredingen van de Algemene plaatselijke verordening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], die in Amsterdam een horecabedrijf exploiteert. De burgemeester heeft op 1 februari 2013 de vergunning voor het exploiteren van het horecabedrijf ingetrokken, omdat [appellant] de Algemene plaatselijke verordening (Apv) zou hebben overtreden. Na een ongegrond verklaard bezwaar door de burgemeester en een daaropvolgend ongegrond beroep bij de rechtbank Amsterdam, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De rechtbank had geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot intrekking van de vergunning kon komen, gezien de overtredingen van de Apv en het levensgedrag van [appellant].

De Raad van State heeft de zaak op 16 februari 2015 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [appellant] als de burgemeester vertegenwoordigd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de burgemeester de vergunning terecht heeft ingetrokken, omdat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere overtredingen van de Apv, waaronder het niet naleven van de toegestane openings- en sluitingstijden en het ontbreken van een leidinggevende in het horecabedrijf. Bovendien heeft de burgemeester gegronde redenen om aan te nemen dat het levensgedrag van [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormt, mede door zijn betrokkenheid bij illegale hennepkweek en het ontvangen van een verwijderingsbevel.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de belangen van de openbare orde en het woon- en leefklimaat zwaarder wegen dan de belangen van [appellant]. De intrekking van de vergunning is daarmee gerechtvaardigd. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201406511/1/A3.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam, handelend onder de naam [bedrijf] (hierna: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2014 in zaak nr. 13/5274 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2013 heeft de burgemeester de aan [appellant] verleende vergunning voor het exploiteren van [bedrijf] ingetrokken.
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. el Joghrafi, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H. Nota en mr. A.D. Gajadien, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2008 (hierna: de Apv) is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
Ingevolge artikel 3.13, aanhef en onder b, is het verboden een alcoholvrij bedrijf voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten op andere tijdstippen dan van 07.00 tot 01.00 uur en in het weekeinde van 07.00 tot 03.00 uur als het bedrijf buiten het stadsdeel Centrum is gelegen.
Ingevolge artikel 3.16, tweede lid, is het verboden een alcoholvrij bedrijf voor het publiek geopend te hebben als de exploitant of leidinggevende die als zodanig op de exploitatievergunning staat vermeld niet in het bedrijf aanwezig is.
Ingevolge artikel 3.24 kan de burgemeester de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen als:
a. de exploitant of leidinggevende het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde overtreedt;
b. aannemelijk is dat de exploitant of leidinggevende betrokken is bij of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten in verband met activiteiten als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij activiteiten als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid van deze verordening of bij andere activiteiten in of vanuit het horecabedrijf die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf dan wel als naar zijn oordeel de wijze van bedrijfsvoering of het levensgedrag, als bedoeld in artikel 3.11, derde lid onder e, een dergelijk gevaar of een dergelijke bedreiging vormen.
2. Aan de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de vergunning heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat [appellant] de Apv heeft overtreden en dat het levensgedrag en de wijze van bedrijfsvoering van [appellant] naar zijn oordeel een gevaar opleveren voor de openbare orde en een bedreiging voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf vormen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester bij diens oordeel over zijn levensgedrag ten onrechte zijn betrokkenheid bij illegale hennepkweek en een aan hem gegeven verwijderingsbevel wegens het aanbieden van drugs heeft betrokken.
[appellant] voert aan dat hij ter zake van deze feiten niet strafrechtelijk is vervolgd en dat de politie ook geen bewijs had voor het gestelde handelen in drugs. Verder heeft zijn gestelde betrokkenheid bij de illegale hennepkweek niet aan de verlening van de vergunning in de weg gestaan. Het intrekken van de vergunning levert volgens hem daarom strijd op met het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel en de onschuldpresumptie.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2015 in zaak nr. 201309895/1/A3; www.raadvanstate.nl) leidt zij uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens af dat, wil de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM, van toepassing zijn, hetzij sprake moet zijn van een "criminal charge", bijvoorbeeld in een punitieve bestuursrechtelijke procedure, hetzij sprake moet zijn van een niet-punitieve bestuursrechtelijke procedure waaraan parallel een strafrechtelijke procedure loopt of heeft gelopen. Voor zover het de illegale hennepkweek en het aanbieden van drugs betreft, doet zich geen van beide situaties voor en is de onschuldpresumptie derhalve niet van toepassing. Het door [appellant] gedane beroep op de onschuldpresumptie faalt derhalve.
3.2. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het intrekken van de vergunning strijd oplevert met het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel. Zoals de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 in zaak nr. 201200224/1/A3 (www.raadvanstate.nl), terecht heeft overwogen, gelden er geen beperkingen ten aanzien van feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de burgemeester bij zijn oordeel over het levensgedrag van [appellant] niet ook feiten en omstandigheden mocht betrekken die dateren van voor de verlening van de vergunning.
3.3. In het kader van een bestuursrechtelijke procedure kan in beginsel worden uitgegaan van het feitencomplex dat naar voren komt uit een proces-verbaal. Volgens een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van de politie is [appellant] op 17 april 2010 aangehouden nadat leden van het arrestatieteam bij het binnentreden in een woning een professionele hennepkwekerij hadden aangetroffen. Volgens het proces-verbaal is het rijbewijs van [appellant] in die woning aangetroffen, heeft hij verklaard drie dagen tevoren nog aldaar aanwezig te zijn geweest en heeft een van de andere aangehouden verdachten, die een kamer huurde in de woning, verklaard dat de hennepplanten door onder meer [appellant] onderhouden werden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het proces-verbaal onjuistheden bevat. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de burgemeester bij diens oordeel over het levensgedrag van [appellant] in redelijkheid heeft kunnen betrekken dat hij betrokken is geweest bij dan wel wetenschap had van illegale hennepkweek.
Voorts heeft [appellant] volgens een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van de politie op 15 juli 2012 een bevel gekregen om zich onmiddellijk uit een overlastgebied te verwijderen en zich daar voor de duur van 24 uur niet meer te bevinden. Volgens het proces-verbaal heeft hij in het overlastgebied meerdere voorbijgangers aangesproken en harddrugs of daarop gelijkende stoffen als bedoeld in lijst I of II van de Opiumwet aangeboden dan wel trachten te verkopen. Bij [appellant] is na onderzoek in zijn kleding een papieren wikkel met daarin een wit op cocaïne gelijkend poeder aangetroffen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het proces-verbaal onjuistheden bevat. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de burgemeester in redelijkheid bij diens oordeel over het levensgedrag van [appellant] heeft mogen betrekken dat hij een verwijderingsbevel heeft gekregen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester bij diens oordeel over zijn wijze van bedrijfsvoering een aantal overtredingen van hetgeen de Apv bepaalt over de toegestane openings- en sluitingstijden en gestelde eis van aanwezigheid van een leidinggevende heeft mogen betrekken. [appellant] ontkent dat hij deze overtredingen heeft begaan. Hij voert voorts aan na de eerste controle een aanvraag te hebben ingediend voor het bijschrijven van een extra leidinggevende op de vergunning, maar dat op deze aanvraag nog steeds niet is beslist. Verder stelt hij enkele brieven niet te hebben ontvangen.
4.1. Volgens een rapport van de politie en brieven van de burgemeester heeft [appellant] op 30 oktober 2011 en 7 april 2012 de ingevolge de Apv toegestane openings- en sluitingstijden overtreden en op 22 en 28 juni en 3 juli 2012 de gestelde eis van aanwezigheid van een leidinggevende in het horecabedrijf. De enkele ontkenning door [appellant] van deze overtredingen, biedt geen grond voor twijfel aan de juistheid van deze stukken. Zijn ter zitting afgelegde verklaring, dat er na sluitingstijd slechts schoonmakers aan het werk waren, heeft hij voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht en kan, gelet op het late stadium waarin hij deze verklaring heeft afgelegd, geen grond bieden voor twijfel aan de juistheid van deze stukken. Verder valt zijn ontkenning in het hoger beroepschrift van de overtredingen van het in de Apv neergelegde vereiste van aanwezigheid van een leidinggevende in het horecabedrijf niet te rijmen met zijn verklaring ter zitting dat hij redenen had om het horecabedrijf te verlaten. Voor zover [appellant] betoogt dat hij na de eerste controle een aanvraag heeft ingediend voor het bijschrijven van een extra leidinggevende op de vergunning, faalt dat vanwege de volgende reden. Deze aanvraag dateert van 3 oktober 2012, terwijl de controles waarbij de overtredingen zijn geconstateerd, voordien hebben plaatsgevonden. Verder heeft [appellant] zijn stelling dat hij enkele brieven niet heeft ontvangen, niet nader gemotiveerd.
De rechtbank heeft in het betoog derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester bij diens waardering van de wijze van bedrijfsvoering van [appellant] niet in redelijkheid heeft mogen betrekken dat hij de ingevolge de Apv toegestane openings- en sluitingstijden en gestelde eis van aanwezigheid van een leidinggevende in het horecabedrijf heeft overtreden.
Het betoog faalt.
5. De Afdeling is van oordeel dat, reeds gelet op het aan [appellant] gegeven verwijderingsbevel, zijn betrokkenheid bij illegale hennepkweek en de geconstateerde overtredingen van de ingevolge de Apv toegestane openings- en sluitingstijden en gestelde eis van aanwezigheid van een leidinggevende in het horecabedrijf, de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het levensgedrag en de wijze van bedrijfsvoering van [appellant] een gevaar voor de openbare orde opleveren en een bedreiging voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf vormen. De burgemeester heeft zich reeds hierom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van de openbare orde en het woon- en leefklimaat zwaarder wegen dan de belangen van [appellant] en dat intrekking van de vergunning ingevolge artikel 3.24, aanhef en onder a en b, van de Apv derhalve gerechtvaardigd is. Dat in de horeca-inrichting niet ook strafbare feiten zijn gepleegd, zoals [appellant] nog heeft aangevoerd, behoefde die belangenafweging niet anders te maken. Aan de intrekking van de vergunning is voorts inherent dat de betrokken ondernemer daarvan financieel nadeel ondervindt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
344.