ECLI:NL:RVS:2015:1244

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
201406384/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om ontheffing van de inburgeringsplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2014, waarin het beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om ontheffing van de inburgeringsplicht ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden had op 3 juli 2013 het verzoek van [appellant] om ontheffing afgewezen. Dit besluit werd door het college in een later besluit van 7 januari 2014 gehandhaafd, ondanks het bezwaar van [appellant]. De rechtbank oordeelde dat het college het advies van de GGD, dat stelde dat [appellant] in staat was om het inburgeringsexamen binnen vijf jaar te behalen, terecht aan zijn besluit ten grondslag had gelegd.

Tijdens de zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 februari 2015 heeft [appellant] betoogd dat het advies van de GGD onzorgvuldig tot stand was gekomen, omdat de medische informatie van zijn behandelend psychiater niet was meegenomen. De Afdeling overweegt dat het college zich op het advies mocht baseren, omdat het advies zorgvuldig en inzichtelijk was. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de medische informatie van de psychiater was betrokken en dat het advies aan de vereisten voldeed.

De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 april 2015.

Uitspraak

201406384/1/V6.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2014 in zaak nr. 14/1074 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen.
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 10 februari 2015.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering, zoals dit luidde ten tijde van belang, ontheft het college de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien die inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen.
Ingevolge artikel 2.8, vierde lid, van het Besluit inburgering, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de ontheffing worden verleend indien redelijkerwijs verwacht mag worden dat de aard en de ernst van de psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap zodanig zijn dat het inburgeringsexamen niet binnen vijf jaar na de aanvraag van de ontheffing kan worden behaald.
2. Het college heeft in het besluit van 7 januari 2014 aan de handhaving van de afwijzing van het verzoek om ontheffing van de inburgeringsplicht ten grondslag gelegd dat de door het college aangewezen arts van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: de GGD) in het medisch advies van 11 november 2013 (hierna: het advies) heeft geconcludeerd dat [appellant] op medische gronden in staat wordt geacht om het inburgeringsexamen binnen de termijn van vijf jaar te behalen en dat met de psychische beperkte belastbaarheid van [appellant] rekening moet worden gehouden door verlenging van de examentijd en een onderbroken examenafname.
3. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
3.1. Het door [appellant] overgelegde nader stuk is weliswaar met inachtneming van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn bij de Afdeling ingediend, maar het college heeft, gelet op de aard van dit stuk - het is een medisch advies van Argonaut Advies B.V. - hierop niet adequaat kunnen reageren. [appellant] heeft voorts geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom hij dit advies niet eerder heeft overgelegd. Gelet hierop wordt dit stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het advies ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 7 januari 2014, omdat het onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daartoe voert [appellant] aan dat de medische informatie van zijn behandelend psychiater van 29 mei 2013 niet is betrokken in het advies. Hij voert voorts aan dat de conclusie van zijn behandelend psychiater duidelijk is en tegenstrijdig aan de conclusie van de betrokken arts van de GGD. [appellant] voert verder aan dat hij wegens zijn medische situatie niet in staat is om binnen de termijn van vijf jaar het inburgeringsexamen te halen en dat hij geen cursussen of lessen kan volgen.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 december 2009, in zaak nr. 200901087/1/V1) moet het bestuursorgaan, indien het een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien het deskundigenadvies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende inburgeringsplichtige de uitkomst van het advies bestrijden door een deskundige in te schakelen en een contra-expertise in te brengen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de medische informatie van de behandelend psychiater van [appellant] van 29 mei 2013 is betrokken in het advies en dat na ontvangst hiervan intercollegiaal overleg heeft plaatsgevonden bij de GGD. Het advies vermeldt dat naar aanleiding van die informatie een eerder advies betreffende [appellant] daaraan is aangepast, maar dat die informatie niet heeft geleid tot de conclusie dat [appellant] niet binnen de termijn van vijf jaar het inburgeringsexamen kan behalen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het advies voldoet aan voormelde vereisten. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het advies terecht aan het besluit van 7 januari 2014 ten grondslag heeft gelegd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
501-692.