201406319/1/V6.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2014 in zaak nr. 13/1193 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kinderen het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante], mede voor haar minderjarige kinderen, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante], mede voor haar minderjarige kinderen, ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante], mede voor haar minderjarige kinderen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.A. Collet, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. de Kock, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen. Indien de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht is (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), geldt dit vereiste niet indien hij met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Met ingang van 1 mei 2009 geldt ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging daarvan door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument, dat zij dit document in beginsel moeten overleggen, tenzij de verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is hem niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument.
Volgens de Handleiding stelt de staatssecretaris van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten vrij de verzoeker die in bewijsnood verkeert. Bewijsnood doet zich volgens de Handleiding voor indien de registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan of onvolledig zijn en wanneer in dat land geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts de verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien de verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan ter verkrijging van een geldig buitenlands reisdocument.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat [appellante] haar nationaliteit en identiteit niet heeft aangetoond en niet heeft aangetoond in bewijsnood te verkeren. Niet in geschil is dat [appellante] geen geldig buitenlands reisdocument en geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd, dan wel ter vervanging hiervan een gelegaliseerde notariële verklaring met een door een notaris gewaarmerkte kopie van een specifiek benoemd brondocument waarop de notaris zich heeft gebaseerd. Evenmin is in geschil dat [appellante] geen geldige buitenlandse reisdocumenten van haar kinderen heeft overgelegd.
4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 28 januari 2013 op het standpunt gesteld dat, omdat in China vóór 1 januari 1996 geen geboorteaktes werden verstrekt, [appellante] haar identiteit aan de hand van een gelegaliseerde notariële verklaring moet aantonen. In deze verklaring moet de notaris de naam, geboortedatum en geboorteplaats van [appellante] opnemen, alsmede de persoonsgegevens van haar ouders. Van belang is dat aangetoond wordt op welk(e) brondocument(en) de notaris zijn verklaring heeft gebaseerd. Als brondocument kan uitsluitend gelden een geactualiseerde complete hukou, dat wil zeggen een huishoudregistratieboekje, een verklaring van het Public Security Bureau, of een verklaring van het ziekenhuis, waaruit blijkt dat de daarin vermelde gegevens mogen worden gebruikt voor registratie in het hukou-registratiesysteem. De notaris moet een 'certified true copy' van het brondocument maken dat ten grondslag ligt aan zijn verklaring over de gegevens van [appellante].
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat het algemeen ambtsbericht inzake China van december 2012 van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht) onjuiste informatie bevat, nu, anders dan in het ambtsbericht is vermeld, niet iedereen in het hukou-registratiesysteem staat geregistreerd. [appellante] voert voorts aan dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om de vereiste documenten te verkrijgen, dat uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat zij in China niet staat geregistreerd en dat zij daarom aldaar geen geboorteakte kan verkrijgen. [appellante] wijst er in dit verband op dat uit de omstandigheid dat zij de basisschool in China niet heeft afgemaakt, volgt dat zij daar niet staat geregistreerd. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, indien de staatssecretaris niet aanneemt dat zij in bewijsnood verkeert, zij nooit voor naturalisatie in aanmerking zal komen.
5.1. [appellante] betoogt op zichzelf terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat het ambtsbericht onjuiste informatie bevat. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat [appellante] haar stelling, dat niet iedereen in het hukou-registratiesysteem staat geregistreerd, niet heeft gestaafd.
5.2. Ter ondersteuning van haar beroep op bewijsnood heeft [appellante] gewezen op het feit dat zij brieven heeft verzonden naar een dorpshoofd in China, dat zij zich tevergeefs tot de Chinese ambassade in Den Haag heeft gewend en dat zij een verklaring van een Public Security Bureau in Huangtan, China, van 30 januari 2013 heeft overgelegd, waarin staat dat dat bureau geen informatie heeft over [appellante].
Voormelde pogingen en met name de informatie afkomstig uit Huangtan zijn alleen relevant als [appellante] zou hebben aangetoond dat zij aldus navraag heeft gedaan in haar plaats van herkomst. Alleen daar immers heeft het opvragen van registratiegegevens kans van slagen. Voor zover [appellante] betoogt dat zij niet in haar plaats van herkomst staat geregistreerd, wordt zij daarin niet gevolgd, aangezien zij in China is geboren en getogen, daar in elk geval enige jaren naar school is gegaan en tot haar zestiende in China heeft gewoond. Van [appellante] mag derhalve worden verlangd dat zij haar plaats van herkomst in China met - zo nodig ondersteunende - documenten aantoont alvorens tot een zinvolle beoordeling van haar beroep op bewijsnood kan worden gekomen. Nu [appellante] daarin niet is geslaagd, faalt haar beroep op bewijsnood reeds daarom.
Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan [appellante] betoogt, de afwijzing van het verzoek niet betekent dat het voor haar en haar kinderen blijvend onmogelijk is om te naturaliseren.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts, onder verwijzing naar artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en de artikelen 17 en 24 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR), dat de rechtbank de belangen van haar kinderen onvoldoende heeft meegewogen en dat de staatssecretaris ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. [appellante] wijst er in dit verband op dat haar kinderen in Nederland zijn geboren. [appellante] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat de afwijzing van het verzoek in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de afwijzing van het verzoek niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zoals de Afdeling immers eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2012 in zaak nr. 201112440/1/V6; www.raadvanstate.nl), kan aan artikel 8 van het EVRM geen aanspraak op verkrijging van een bepaalde nationaliteit worden ontleend. Slechts indien zich bij de afwijzing van een naturalisatieverzoek willekeur voordoet, kan onder bijzondere omstandigheden artikel 8 van het EVRM in beeld komen. Voor zover [appellante] ter zitting van de Afdeling heeft beoogd te betogen dat de afwijzing van het verzoek willekeurig of arbitrair is, omdat het beleid van de staatssecretaris inzake naturalisatie op 1 mei 2009 is gewijzigd en zij onder het beleid dat vóór die datum gold wel het Nederlanderschap zou hebben verkregen, faalt dat betoog. [appellante] heeft het verzoek eerst na die wijziging van het beleid ingediend. Dit verzoek is afgewezen omdat zij niet voldoet aan de thans geldende vereisten. Die afwijzing is niet willekeurig of arbitrair.
[appellante] betoogt tevergeefs dat de afwijzing van het verzoek in strijd is met artikel 3 van het IVRK. Deze bepaling strekt niet zo ver dat aan een naturalisant, van wie de nationaliteit niet vaststaat, alleen omdat het een in Nederland geboren kind is, het Nederlanderschap moet worden verleend. Hierbij is voorts van belang dat, zoals is overwogen onder 5.2, het door de afwijzing van het verzoek voor [appellante] en haar kinderen niet blijvend onmogelijk is om te naturaliseren.
Reeds omdat [appellante] haar beroep op de artikelen 17 en 24 van het IVBPR niet heeft geconcretiseerd, treft het betoog ook in zoverre geen doel.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
501-692.