201406242/1/A2.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Bussumse Montessorischoolvereniging (hierna: BMS), gevestigd te Bussum,
appellante,
en
het bestuur van de stichting Stichting Participatiefonds (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2014 heeft het Participatiefonds het verzoek van BMS om de uitkeringskosten te vergoeden die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van een werknemer (hierna: betrokkene), afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2014 heeft het Participatiefonds het door BMS hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft BMS beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
BMS en het Participatiefonds hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2014, waar BMS, vertegenwoordigd door [oud-voorzitter] en [voorzitter] van het bestuur van BMS, bijgestaan door mr. S. Palm en mr. M.A.J. West, beiden advocaat te Rotterdam, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. M. Wieërs en I. El Assati, beiden werkzaam bij het Participatiefonds, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), worden op de bekostiging in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuur van de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst als bedoeld in artikel 138, derde lid.
Het Participatiefonds is de in artikel 184, eerste en vierde lid, van de WPO bedoelde rechtspersoon. Het heeft voor het schooljaar 2013-2014 het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs en de Expertisecentra voor het schooljaar 2013-2014 (hierna: het Reglement) vastgesteld, dat in werking is getreden op 1 augustus 2013 en betrekking heeft op alle ontslagen die per of na 1 augustus 2013 zijn of worden geëffectueerd.
Ingevolge artikel 3:1 van het Reglement dient de werkgever, die een dienstverband van een werknemer beëindigt of een tijdelijk dienstverband niet voortzet en die wenst dat de uitkeringskosten die op grond van artikel 138, derde lid, van de WPO of artikel 132, derde lid, van de Wet op de Expertisecentra voor rekening van de werkgever komen, ten laste van het Participatiefonds worden gebracht, een vergoedingsverzoek in.
Ingevolge artikel 3:5 wijst het Participatiefonds een vergoedingsverzoek uitsluitend toe als de werkgever voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in de bepalingen van dit reglement.
Ingevolge artikel 4:3 komt de werkgever voor toewijzing van het vergoedingsverzoek in aanmerking als het dienstverband is ontbonden op grond van artikel 685 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek conform artikel 3.7, derde lid, van de CAO PO, hij aan de voorwaarden genoemd in de artikelen 4:3:1 en 4:3:2 heeft voldaan en de in die artikelen genoemde documenten heeft overgelegd.
Ingevolge artikel 4:3:2, eerste lid, heeft de werkgever de werknemer ondersteuning geboden bij het verwerven van een werkkring buiten de eigen organisatie, nadat hij heeft geconcludeerd dat de werknemer niet behouden kan blijven voor de eigen organisatie.
Ingevolge het tweede lid legt de werkgever daartoe de modelverklaring ‘aanbod ondersteuning extern’ over, die door beide partijen voor de einddatum van het dienstverband is ondertekend. Uit de verklaring blijkt welke activiteiten de werkgever heeft ingekocht om de werknemer te begeleiden naar ander werk.
Ingevolge het derde lid verlengt de werkgever het ondersteuningsaanbod tot drie maanden na de eerste WW-dag van de werknemer, als de werknemer geen gebruik heeft gemaakt van de in dit artikel genoemde aangeboden ondersteuning bij het verwerven van een werkkring buiten de eigen organisatie.
Ingevolge het vierde lid legt de werkgever daartoe over:
a. een afschrift van de modelbrief ‘verlengd aanbod ondersteuning extern’ waaruit blijkt dat hij het aanbod aan de werknemer om hem te ondersteunen bij het verwerven van een werkkring buiten de eigen organisatie heeft verlengd tot drie maanden na de eerste WW-dag; of
b. als de werkgever geen gebruik maakt van de modelbrief ‘verlengd aanbod ondersteuning extern’ dan overlegt hij andere ter zake overtuigende documenten waaruit blijkt dat de werkgever het aanbod aan de werknemer om hem te ondersteunen bij het verwerven van een werkkring buiten de eigen organisatie heeft verlengd tot drie maanden na de eerste WW-dag.
2. Aan het besluit van 23 juni 2014 heeft het Participatiefonds ten grondslag gelegd dat BMS niet heeft voldaan aan de in artikel 4:3:2, tweede lid, van het Reglement dwingend geformuleerde voorwaarde, dat de modelverklaring vóór het ontslag van de werknemer moet zijn ondertekend. Dat de overige overgelegde documenten erop wijzen dat reeds vóór het ontslag begeleidende activiteiten zijn ingekocht, doet hieraan niet af.
3. BMS betoogt dat het Participatiefonds het vergoedingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen. Volgens BMS is de gedachte achter artikel 4:3:2, tweede lid, van het Reglement, dat een werkgever een bewijsstuk over moet kunnen leggen waaruit blijkt dat de werkgever en de werknemer tijdig, dat wil zeggen vóór de datum van beëindiging van het dienstverband, overeenstemming hebben bereikt over de ondersteuning bij het verwerven van een werkkring buiten de organisatie. Nu uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat zij vóór de datum van beëindiging van het dienstverband met betrokkene tot overeenstemming is gekomen, had het Participatiefonds haar vergoedingsverzoek moeten toewijzen, aldus BMS.
3.1. BMS heeft een offerte voor een outplacementtraject overgelegd, die geldig is tot 31 december 2013, alsmede een factuur gedagtekend 6 december 2013, waarvan de inhoud overeenstemt met de offerte van het betrokken outplacementbureau. Voorts heeft BMS een overzicht van door haar gedane betalingen overgelegd, waaruit blijkt dat zij deze factuur op 21 januari 2014 heeft voldaan. Nu het dienstverband van betrokkene per 1 maart 2014 is beëindigd, kan uit deze stukken worden afgeleid dat BMS en betrokkene voorafgaand aan het ontslag overeenstemming hebben bereikt over het outplacementtraject en de activiteiten die BMS in dat kader heeft ingekocht om betrokkene te begeleiden naar ander werk. Daarmee is voldaan aan de in artikel 4:3:2, tweede lid, tweede volzin, van het Reglement gestelde voorwaarde. Dit is ook niet bestreden. Het Participatiefonds bestrijdt evenmin dat de outplacementactiviteiten daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Het fonds werpt BMS slechts tegen dat de door BMS overgelegde verklaring op 31 maart 2014 en derhalve niet vóór de einddatum van het dienstverband van betrokkene is ondertekend. BMS heeft toegelicht waarom zij en betrokkene de verklaring eerst op 31 maart 2014 hebben getekend. Zij zijn abusievelijk uitgegaan van versie 1 van het Reglement 2013-2014 die op 15 april 2013 in de Staatscourant is gepubliceerd (Stcrt. 2013, 9806). In de daarbij gevoegde modelverklaring ‘aanbod ondersteuning extern’ is vermeld dat "de volgende activiteiten zijn uitgevoerd". BMS heeft hieruit afgeleid dat de activiteiten eerst moesten zijn uitgevoerd voordat zij en betrokkene de modelverklaring konden ondertekenen. Hoewel het Reglement met ingang van 1 augustus 2013 is gewijzigd (Stcrt. 2013, 21263) en BMS van deze wijziging op de hoogte had behoren te zijn, is de Afdeling van oordeel dat BMS in materiële zin aan het Reglement en de ratio ervan heeft voldaan en een redelijke uitleg van het Reglement met zich brengt dat het Participatiefonds in dit geval de voorwaarde dat de verklaring voor het einde van het dienstverband is ondertekend, niet aan BMS mocht tegenwerpen.
Het betoog slaagt.
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 23 juni 2014 dient wegens strijd met het Reglement te worden vernietigd. Nu voor het Participatiefonds geen ruimte meer bestaat het vergoedingsverzoek van BMS alsnog af te wijzen, zal de Afdeling, met het oog op een spoedige en definitieve beslechting van het geschil, op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien. Het besluit van 3 april 2014 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat het vergoedingsverzoek wordt toegewezen. Zij zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het Participatiefonds dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. In dit verband merkt de Afdeling op dat de gestelde verletkosten ten bedrage van € 200,00 per uur niet zijn gespecificeerd en van een uurtarief van € 7,00 wordt uitgegaan. Nu het aantal uur forfaitair is vastgesteld op zes, brengt dat het bedrag aan te vergoeden verletkosten op in totaal € 42,00.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het bestuur van het Participatiefonds van 23 juni 2014, kenmerk BZW.14.0052.01;
III. herroept het besluit van het bestuur van het Participatiefonds van 3 april 2014, kenmerk PB.14.2207.01/PB;
IV. bepaalt dat het bestuur van het Participatiefonds de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van [persoon] aan de vereniging Bussemse Montessorischoolvereniging vergoedt;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt het bestuur van het Participatiefonds tot vergoeding van bij de vereniging Bussemse Montessorischoolvereniging in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.054,04 (zegge: duizendvierenvijftig euro en vier cent);
VII. gelast dat het bestuur van het Participatiefonds aan de vereniging Bussemse Montessorischoolvereniging het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
362-735.