201405045/1/A3.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Veiligheid en Justitie,
2. [appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Pijnacker-Nootdorp,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2014 in zaak nr. 14/218 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft de minister een verzoek van [appellante] om ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) documenten openbaar te maken (hierna: het verzoek), afgewezen door haar erop te wijzen dat deze documenten niet in bezit zijn van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM).
Bij besluit van 28 november 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en vastgesteld dat hij haar geen dwangsom is verschuldigd.
Bij uitspraak van 15 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 november 2013 vernietigd, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de hoogte van de door de minister aan [appellante] verbeurde dwangsom op € 1.260,00 vastgesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] incidenteel hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C. Menken en C.J. Louisse, beiden werkzaam bij de CVOM, is verschenen.
Overwegingen
1. De minister betoogt in zijn hogerberoepschrift dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het door [appellante] gemaakte bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. De minister voert daartoe aan dat het verzoek, dat dateert van 6 februari 2013, geen betrekking kan hebben op na het verzoek vervaardigde documenten.
1.1. Aan de overweging in de rechtbankuitspraak waarmee de minister zich niet kan verenigen, heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat, nu vaststaat dat de CVOM vanaf 28 oktober 2013 over het zogenoemde zaakoverzicht beschikte, de minister dit zaakoverzicht ten onrechte niet in bezwaar, in het kader van de volledige heroverweging, alsnog openbaar heeft gemaakt.
1.2. In het nader door hem ingediende stuk heeft de minister in het kader van voormeld betoog nog aangevoerd dat hem recent is gebleken dat het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB), nadat de CVOM het verzoek naar het CJIB had doorgezonden, het zaakoverzicht bij aan [appellante] gericht besluit van 7 maart 2013 krachtens de Wob openbaar heeft gemaakt. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het zaakoverzicht waarover de CVOM in de bezwaarfase is gaan beschikken inhoudelijk hetzelfde is als het zaakoverzicht dat ten tijde van het verzoek bij het CJIB berustte en bij besluit van 7 maart 2013 openbaar is gemaakt.
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201107018/1/A3) heeft de plicht tot openbaarmaking ingevolge de Wob geen betrekking op informatie die reeds openbaar is. Nu het zaakoverzicht in de bezwaarfase reeds openbaar is gemaakt, en [appellante] het door haar gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2013 alleen heeft gericht tegen de afwijzing van haar verzoek om het zaakoverzicht openbaar te maken, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister het door [appellante] gemaakte bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard.
Het betoog slaagt.
2. De minister betoogt voorts in zijn hogerberoepschrift dat de rechtbank het besluit van 28 november 2013, voor zover dat op de dwangsom ziet, ten onrechte heeft vernietigd en ten onrechte heeft vastgesteld dat hij een dwangsom aan [appellante] heeft verbeurd. Daartoe voert de minister aan dat, indien zijn hiervoor onder 1 vermelde betoog slaagt, hij ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen dwangsom aan [appellante] is verschuldigd.
2.1. Gezien hetgeen hiervoor onder 1.3 wordt overwogen, slaagt dit betoog eveneens.
3. [appellante] betoogt in haar incidenteel hogerberoepschrift dat de rechtbank het door haar ingestelde beroep tegen het besluit van 28 november 2013, voor zover dat op de dwangsom ziet, hoewel dit besluit in zoverre geen besluit op bezwaar is, terecht inhoudelijk heeft beoordeeld, zij het dat de rechtbank daartoe, gezien artikel 4:19 van de Awb, ten onrechte op de instemming van partijen, bedoeld in artikel 7:1a van de Awb, heeft gewezen. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet-tijdig beslissen op het door haar gemaakte bezwaar.
3.1. De omstandigheid dat de rechtbank erop heeft gewezen dat partijen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter hebben ingestemd, laat onverlet dat de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep tegen het besluit van 28 november 2013, voor zover dat op de dwangsom ziet, gezien artikel 4:19 van de Awb, terecht inhoudelijk heeft beoordeeld. Nu het incidenteel hoger beroep zich voor het overige niet richt tegen een overweging van de rechtbankuitspraak waarmee [appellante] zich niet kan verenigen, falen de betogen.
4. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellante] is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling - nu [appellante], gezien hetgeen hiervoor onder 1.3 wordt overwogen, in eerste aanleg ten onrechte heeft betoogd dat de minister ten onrechte krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen heeft afgezien - het beroep tegen het besluit van 28 november 2013 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellante] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2014 in zaak nr. 14/218;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
610.