201403312/1/A3.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 maart 2014 in zaak nr. 13/1189 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij brief van 17 november 2012 heeft [appellant sub 2] de minister onder vermelding van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht om toezending van al dan niet geanonimiseerde afschriften van zes rechtbankuitspraken (of zoveel minder indien er minder uitspraken zijn gedaan) in zaken waarin een oordeel is gegeven over de verenigbaarheid van het woonplaatsvereiste in de Wet studiefinanciering 2000 en het Unierecht.
Bij brief van 24 december 2012 heeft [appellant sub 2] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op voormeld verzoek.
Bij brief van 12 maart 2013 heeft de minister het verzoek niet als een verzoek op grond van de Wob beschouwd, maar in behandeling genomen als burgerbrief. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd.
Bij uitspraak van 27 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] ingestelde beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 17 november 2012 gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op voormeld verzoek vernietigd, vastgesteld dat de minister een dwangsom van € 1.260,00 heeft verbeurd en het beroep tegen de brief van 12 maart 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft hij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 7 oktober 2014.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 4:18 stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 8:78 spreekt de bestuursrechter de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, in het openbaar uit, in tegenwoordigheid van de griffier.
Ingevolge artikel 8:79, eerste lid, zendt de griffier, binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak, kosteloos een afschrift van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak aan partijen.
Ingevolge het tweede lid kunnen anderen dan partijen afschriften of uittreksels van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak verkrijgen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wob verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.
2. In de brief van 12 maart 2013 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het verzoek, nu dit betrekking heeft op in het openbaar door de rechtbank uitgesproken uitspraken, niet als een verzoek op grond van de Wob kan worden beschouwd. De verzochte documenten zijn naar hun aard reeds openbaar en voor een ieder toegankelijk. Omdat [appellant sub 2] te kennen gaf de uitspraken niet te kunnen vinden, heeft de minister het verzoek in behandeling genomen als burgerbrief. Daarbij heeft hij de toezegging gedaan na te gaan in hoeverre het mogelijk is om de verzochte uitspraken toe te zenden.
Voorts heeft de minister de dwangsom op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb op nihil vastgesteld, aangezien het verzoek buiten de reikwijdte van de Wob valt. De minister heeft van vier door de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) aangehouden zaken een geanonimiseerde uitspraak van de rechtbank verstrekt. Van de andere twee zaken waarin de CRvB uitspraak heeft gedaan, heeft hij het LJN-nummer vermeld waaronder de uitspraken te raadplegen zijn.
3. De rechtbank heeft overwogen dat in de twee uitspraken van de CRvB, waarvan de minister het LJN-nummer heeft vermeld, de gegevens van de onderliggende uitspraak van de rechtbank worden vermeld, zodat van deze uitspraken op grond van artikel 8:79, tweede lid, van de Awb een afschrift is op te vragen bij de desbetreffende rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze uitspraken daarmee reeds openbaar. Zij heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010 in zaak nr. 200905009/1/H3 geoordeeld dat de plicht tot openbaarmaking ingevolge de Wob geen betrekking heeft op informatie die reeds openbaar is.
Wat betreft de door de CRvB aangehouden zaken waarvan de minister de onderliggende uitspraak van de rechtbank heeft verstrekt, heeft de rechtbank overwogen dat de uitspraken, hoewel deze in het openbaar zijn uitgesproken en opvraagbaar zijn bij de desbetreffende rechtbank, niet reeds openbaar waren. Daartoe heeft hij overwogen dat de uitspraken niet zijn gepubliceerd en [appellant sub 2] niet wist of kon weten bij welke rechtbank procedures over het desbetreffende onderwerp liepen. De minister was derhalve verplicht tot openbaarmaking van deze uitspraken, aan welke verplichting hij door de toezending daarvan heeft voldaan, aldus de rechtbank.
4. De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in de artikelen 8:78 en 8:79 van de Awb een bijzondere, aan de Wob derogerende, openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter is neergelegd, zodat de Wob niet op rechterlijke uitspraken van toepassing is. Daartoe verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2004 in zaak nr. 200300829/1 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat artikel 28 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) als een bijzondere regeling voor openbaarmaking met een uitputtend karakter moet worden aangemerkt.
4.1. Op basis van de in de artikelen 8:78 en 8:79 van de Awb neergelegde regeling krijgen partijen de uitspraak toegezonden en kan een ieder een afschrift van de uitspraak verkrijgen. De Awb voorziet daarmee in een regeling voor de verkrijging van rechterlijke uitspraken waarbij de wetgever heeft bepaald dat rechterlijke uitspraken naar hun aard voor een ieder openbaar zijn. Naast deze regeling is geen plaats voor een verzoek om openbaarmaking op grond van de Wob met de daarbij behorende afweging zodat de Wob niet van toepassing is. Voor zover [appellant sub 2] in het incidentele hoger beroep betoogt dat de plicht tot openbaarmaking ingevolge de Wob eveneens betrekking heeft op informatie die reeds openbaar is behoeft dit betoog reeds daarom geen bespreking.
[appellant sub 2] heeft de minister verzocht om afschriften van de uitspraken gelet op de betrokkenheid van de minister bij deze zaken als verwerend bestuursorgaan. Hij heeft dit gedaan omdat niet alle uitspraken zijn gepubliceerd en hij niet wist tot welke rechtbank hij zich moest wenden. De minister heeft dit verzoek terecht beschouwd als brief inhoudende een verzoek om informatie. De minister heeft vervolgens aan dit verzoek gehoor gegeven door het doorgeven van de betrokken LJN-nummers dan wel verstrekking van de afschriften van de uitspraken. Deze reactie van de minister bij brief van 12 maart 2013 op het verzoek van [appellant sub 2] is niet op rechtsgevolg gericht en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit brengt met zich dat de minister geen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit heeft verbeurd.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb was het niet mogelijk beroep bij de rechtbank in te stellen. De rechtbank heeft zich derhalve ten onrechte bevoegd geacht om van het beroep kennis te nemen.
4.2. Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidentele hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
5. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 maart 2014 in zaak nr. 13/1189;
IV. verklaart de rechtbank Gelderland onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Langeveld-Mak
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
317-697.