201403862/1/V6.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2014 in zaak nr. 13/4650 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kinderen het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 15 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. de Kock, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte, overleggen. Indien de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht is (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), geldt dit vereiste niet indien hij met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Met ingang van 1 mei 2009 geldt ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging daarvan door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument, dat zij dit document in beginsel moeten overleggen, tenzij de verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is hem niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument.
Volgens de Handleiding stelt de staatssecretaris van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument vrij de verzoeker die in bewijsnood verkeert. Bewijsnood doet zich volgens de Handleiding voor indien de registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan of onvolledig zijn en wanneer in dat land geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts de verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien de verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan ter verkrijging van geldig buitenlands reisdocument.
2. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet kan vaststellen en omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert. Niet in geschil is dat [appellante] bij het verzoek geen geldig buitenlands paspoort en geen gelegaliseerde geboorteakte, dan wel ter vervanging hiervan een gelegaliseerde notariële verklaring met een door een notaris gewaarmerkte kopie van een brondocument waar de notaris zich op heeft gebaseerd, heeft overgelegd. Volgens de staatssecretaris kan als brondocument uitsluitend gelden een geactualiseerde, complete hukou, dat wil zeggen een huishoudregistratieboekje, een verklaring van het Public Security Bureau of een verklaring van een ziekenhuis, waaruit blijkt dat deze mag worden gebruikt voor inschrijving in het hukou-registratiesysteem.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in de Handleiding neergelegde beleid (hierna: het beleid) onredelijk is voor zover het wordt toegepast in zaken waarin het naturalisatieverzoeken van Chinese vreemdelingen betreft. [appellante] voert daartoe aan dat de Chinese autoriteiten niet bereid zijn aan particulieren verklaringen af te geven waaruit blijkt dat de gevraagde documenten niet kunnen worden verstrekt. Nu de Chinese autoriteiten mogelijk wel bereid zijn dergelijke verklaringen af te geven aan autoriteiten van andere landen, valt volgens [appellante] niet in te zien dat de staatssecretaris niet zelf de Chinese autoriteiten benadert. [appellante] voert voorts aan dat de staatssecretaris niet heeft geconcretiseerd wat voor verklaring zij moet overleggen ter staving van de door haar gestelde bewijsnood.
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beleid niet onredelijk is. De staatssecretaris is immers, wegens de aan het verlenen van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, bevoegd op de in de Handleiding neergelegde wijze bewijs van de bij een naturalisatieverzoek te verstrekken gegevens te verlangen. Reeds omdat [appellante] niet heeft gestaafd dat de Chinese autoriteiten niet bereid zijn aan particulieren verklaringen af te geven waaruit blijkt dat de gevraagde documenten niet kunnen worden verstrekt, leidt die stelling niet tot een ander oordeel. [appellante] betoogt voorts tevergeefs dat het aan de staatssecretaris is de Chinese autoriteiten te benaderen, nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 september 2014 in zaak nr. 201311129/1/V6) het aan een verzoeker is om aan te tonen dat hij in bewijsnood verkeert. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de staatssecretaris niet heeft geconcretiseerd wat voor verklaring zij moet overleggen ter staving van de door haar gestelde bewijsnood. Uit een brief van de staatssecretaris aan [appellante] van 5 februari 2013 en de besluiten van 16 mei en 15 augustus 2013 blijkt immers dat [appellante] een verklaring moet overleggen waaruit blijkt dat en waarom de Chinese autoriteiten niet bereid zijn de gevraagde documenten te verstrekken.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet in bewijsnood verkeert. [appellante] voert daartoe aan dat zij er alles aan heeft gedaan om de gevraagde documenten te verkrijgen. Zo heeft zij meermalen een daartoe strekkend verzoek gedaan bij de Chinese autoriteiten in Nederland en in haar geboorteplaats in China, zonder resultaat. Verder heeft zij tevergeefs de Chinese ambassade in Den Haag bezocht ter verkrijging van een visum dat haar in staat stelt naar China af te reizen. [appellante] voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verslag van M. Collet (hierna: het verslag), waarnaar [appellante] heeft verwezen ter staving van haar stelling dat zij is uitgeschreven uit de hukou-registratie, niet slechts ziet op de hukou-registratie in een niet nader genoemd dorp in China, maar op de algehele situatie op het platteland in China. Gelet op het verslag en nu zij China lang geleden heeft verlaten, heeft de rechtbank volgens [appellante] niet onderkend dat zij de onder 2 vermelde brondocumenten niet kan verkrijgen. [appellante] wijst er in dit verband verder op dat de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken vermeldt dat bij lang verblijf in het buitenland het vereiste van het overleggen van een hukou in de naturalisatieprocedure niet wordt gesteld.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de gevraagde documenten niet kan verkrijgen. Dat zij de Chinese autoriteiten in Nederland en China heeft verzocht om afgifte van een paspoort en een gelegaliseerde geboorteakte, is daartoe onvoldoende, nu dat niet tot enig bewijs heeft geleid waaruit blijkt dat [appellante] niet in het bezit van deze documenten kan worden gesteld. Dat geldt evenzeer voor het door [appellante] gestelde bezoek aan de Chinese ambassade ter verkrijging van een visum. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat [appellante] niet heeft getracht de gevraagde documenten met behulp van in China verblijvende derden te verkrijgen. De rechtbank heeft verder terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 in zaak nr. 201208869/1/V6, overwogen dat [appellante] met de verwijzing naar het verslag niet heeft aangetoond dat zij geen geactualiseerde, complete hukou kan verkrijgen, aangezien het verslag ziet op de hukou-registratie in een niet nader genoemd dorp in China. Met de enkele stelling dat zij China lang geleden heeft verlaten, heeft [appellante] dat evenmin aangetoond. De verwijzing naar de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat [appellante] de door haar bedoelde passage niet heeft overgelegd en evenmin de vindplaats heeft gespecificeerd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
670.