201405498/1/A1.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante], gevestigd te [plaats] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [plaats] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
2. het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 mei 2014 in zaak nr. 13/6818 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2006 heeft het college geweigerd aan [appellante] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor uitbreiding van het bedrijfspand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 november 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 28 september 2006 herroepen en aan [appellante] bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van het bedrijfspand op het perceel.
Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het niet tijdig nemen van een besluit naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2012 in zaak nr. 201110198/1/A4 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 14 november 2013 ongegrond verklaard, het beroep gericht op het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn gegrond verklaard en het college veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.500,00 aan [appellante]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Het college heeft tegen deze uitspraak incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een zienswijze ingediend.
Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot A] en mr. R.D. Boesveld, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door
mr. R.M. Pieterse, advocaat te Middelburg en G. Maatkamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in verplaatsing van de voorgevel van het bedrijfspand op het perceel, gelegen op het bedrijventerrein Lorentz, en strekt tot vergroting van het verkoopvloeroppervlak van een meubelshowroom ten behoeve van baby- en tienerkamers.
2. [appellante] heeft haar bedrijfsactiviteiten in 1998 met medewerking van het college verplaatst vanuit het centrum van Harderwijk naar het bedrijventerrein Lorentz. Bij besluit van 14 juli 1998 heeft het college vrijstelling verleend van het bestemmingsplan ten behoeve van een verkoopvloeroppervlak tot maximaal 2.500 m2. Nadat bij besluit van 26 augustus 1998 bouwvergunning is verleend voor de inrichting van de meubelshowroom, heeft het college bij besluiten van 22 januari 2001 en 13 februari 2001 bouwvergunning verleend voor achtereenvolgens een uitbreiding en een interne verbouwing van het bedrijfspand van [appellante] Daarbij is het verkoopvloeroppervlak uitgebreid.
Bij uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200805354/1 heeft de Afdeling het besluit op bezwaar van 4 juni 2007, waarbij de weigering om de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te verlenen was gehandhaafd, vernietigd, omdat daaruit niet bleek waarom het door het college sinds 2002 gevoerde beleid zich zonder meer tegen een verdere uitbreiding van het bedrijfsgebouw tot een verkoopvloeroppervlakte van 2.500 m2 verzet. Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 28 september 2006 nogmaals ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201110198/1/A4 heeft de Afdeling dit besluit op bezwaar van 6 januari 2010 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
In het besluit van 14 november 2013 heeft het college het bouwplan getoetst aan het bestemmingsplan "Lorentz I en II 2013" en heeft het zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan de planregels van dat bestemmingsplan. Gelet hierop heeft het college de bezwaren alsnog gegrond verklaard, het besluit van 28 september 2006 herroepen en alsnog bouwvergunning verleend.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de behandeling van het door haar gemaakte bezwaar heeft toegekend. Zij voert hiertoe aan dat het bouwplan naar aanleiding van de uitspraken van de Afdeling van 15 juli 2009 en 16 mei 2012 moest worden ingepast in het bestemmingsplan "Lorentz I en II 2013", nu uit deze uitspraken kan worden afgeleid dat het college niet anders kan dan de bouwvergunning alsnog verlenen. Zij verwijst in dit kader naar de door het college in het besluit van 14 november 2013 getrokken conclusie dat voormelde uitspraken van de Afdeling van 15 juli 2009 en 16 mei 2012 in feite aansturen op een besluit waarbij alsnog bouwvergunning voor de beoogde uitbreiding wordt verleend. Derhalve staat de onrechtmatigheid van het besluit van 28 september 2006 vast, aldus [appellante]
3.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover thans van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het derde lid beslist het bestuursorgaan op het verzoek bij het besluit op bezwaar.
3.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201110198/1/A4 overwogen dat het college thans geen stedenbouwkundige bezwaren heeft tegen de in het bouwplan opgenomen bedrijfsuitbreiding, dat de bestemming binnenkort zal worden gewijzigd in een detailhandelsbestemming en dat het college met de enkele verwijzing naar het algemene beleid ten aanzien van detailhandel op bedrijventerreinen onvoldoende heeft gemotiveerd dat vrijstelling en bouwvergunning in redelijkheid kon worden geweigerd. In het besluit van 14 november 2013 heeft het college geconcludeerd dat de Afdeling in feite aanstuurt op een besluit waarbij alsnog bouwvergunning voor de beoogde uitbreiding wordt verleend. Gelet hierop is afgesproken te wachten met het nemen van een besluit tot na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Lorentz I en II 2013". In het besluit van 14 november 2013 heeft het college geen gewijzigde stedenbouwkundige motivering aan de herroeping van de bij besluit van 28 september 2006 geweigerde vrijstelling en bouwvergunning ten grondslag gelegd. Dit brengt mee dat het college nog steeds geen ruimtelijke onderbouwing heeft gegeven die de weigering bij besluit van 28 september 2006 kan dragen. In het eerst ter zitting door het college niet nader aan de hand van concrete gegevens gevoerde betoog dat onvoldoende parkeerruimte aanwezig is in de omgeving van het perceel ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat het college bij besluit van 28 september 2006 in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen weigeren. Verder diende het college gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2012 in zaak nr. 201110198/1/A4 uit te gaan van een door [appellante] aangevraagd verkoopvloeroppervlak van ten hoogste 2.500 m2. Het college heeft weliswaar in het besluit van 14 november 2013 te kennen gegeven dat het bouwplan voorziet in een groter vloeroppervlak dan 2.500 m2, doch de door [appellante] ingediende aanvraag om omgevingsvergunning en de daarbij behorende tekeningen zijn na de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2012 niet gewijzigd. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit van 28 september 2006 geacht moet worden herroepen te zijn wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Het betoog slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van het college
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is overschreden. Het college voert hiertoe aan dat het besluit van 28 september 2006 tweemaal in bezwaar, beroep en hoger beroep is aangevochten en voor nieuwe besluitvorming is teruggewezen naar het college en dat het college zeer voortvarend de nieuwe besluiten op bezwaar heeft genomen. Dat het besluit van 14 november 2013 ongeveer anderhalf jaar na de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2012 is genomen en derhalve meer tijd is verstreken dan redelijk wordt geacht voor een afzonderlijke rechtsgang in het licht van de redelijke termijn, valt niet toe te rekenen aan het college, nu [appellante] het college heeft verzocht om met dit besluit te wachten totdat het nieuwe bestemmingsplan "Lorentz I en II 2013" in werking zou treden, aldus het college.
4.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, van toepassing, omdat het primaire besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde.
Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank zeven jaar en ruim zes maanden sinds de ontvangst van het bezwaarschrift, dat is ingekomen op 9 november 2006, zijn verstreken. Anders dan het college stelt, is de procedure na de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2012 niet geëindigd, reeds omdat het college een nieuw besluit op het door [appellante] gemaakte bezwaar diende te nemen.
Voorts staat vast dat het college en [appellante] op 5 september 2012 zijn overeengekomen dat het nieuwe besluit op bezwaar zal worden genomen na de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, zodat geen toepassing behoeft te worden gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Deze afspraak hebben partijen ook bevestigd in de stukken in hoger beroep. Deze afspraak is aan te merken als instemming met verder uitstel als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. Vervolgens heeft [appellante] na de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan bij brief van 11 oktober 2013 het college in gebreke gesteld waarna zij op 31 oktober 2013 beroep heeft ingesteld bij de rechtbank gericht tegen het uitblijven van een besluit op het door haar ingediende bezwaar.
4.3. In hetgeen het college in het incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overschrijding van de redelijke termijn in zijn geheel kan worden toegerekend aan het college. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante] op 5 september 2012 ermee heeft ingestemd dat het besluit op bezwaar eerst na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan zou worden genomen en dat zij eerst bij brief van 11 oktober 2013 het college in gebreke heeft gesteld. Voorts is hierbij van belang dat in de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2012 geen termijn is gesteld waarbinnen het college een nieuw besluit diende te nemen en dat niet is gebleken van andere belanghebbenden in de procedure.
Ten tijde van de aangevallen uitspraak op 27 mei 2014 bedroeg de overschrijding van de redelijke termijn twee jaar en ruim zes maanden. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte de overschrijding van de redelijke termijn tussen 5 september 2012 en 11 oktober 2013, te weten een periode van een jaar en ruim een maand, toegerekend aan het college. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat in beroep een overschrijding van een jaar en ruim vijf maanden valt toe te rekenen aan het college en dat aanleiding bestond het college te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan schadevergoeding.
Het betoog slaagt.
Slotoverwegingen
5. Het hoger beroep van [appellante] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 14 november 2013 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 november 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij is verzuimd te beslissen op het door [appellante] gedane verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten en is nagelaten haar zodanige vergoeding te kennen. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, het college alsnog te veroordelen in de kosten die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
6. Het incidenteel hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het college is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.500,00 aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
[appellante] heeft in hoger beroep verzocht om aanvullende schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
De procedure is met de uitspraak van heden geëindigd. In verband met het geheel aan het college toe te schrijven tijdsverloop in hoger beroep, bestaat aanleiding het college te veroordelen tot betaling van een aanvullende schadevergoeding. Nu ten tijde van de uitspraak van de Afdeling de redelijke termijn met drie jaar en ruim vijf maanden is overschreden waarvan een jaar en ruim een maand niet valt toe te rekenen aan het college en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.2 reeds een bedrag van € 1.500,00 voor vergoeding in aanmerking komt, zal de Afdeling het college veroordelen om aan [appellante] een totale schadevergoeding van € 2.500,00 te betalen.
7. Het college dient ten aanzien van [appellante] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante] en haar vennoten
[vennoot A] en [vennoot B] gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 mei 2014 in zaak nr. 13/6818, voor zover het beroep van [appellante] en haar vennoten
[vennoot A] en [vennoot B] gericht tegen het besluit van 14 november 2013 ongegrond is verklaard en voor zover het college is veroordeeld om aan [appellante] een schadevergoeding van € 2.500,00 te betalen;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellante] en haar vennoten
[vennoot A] en [vennoot B] tegen het besluit van 14 november 2013, kenmerk U13.007291, gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk van 14 november 2013, voor zover daarbij is nagelaten het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten in te willigen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk tot vergoeding van bij [appellante] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk om aan [appellante] een schadevergoeding van € 2.500,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro) te betalen;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk tot vergoeding van bij [appellante] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk aan [appellante] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
700.