201403378/1/R3.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
appellant,
en
de raad van de gemeente Cuijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" vastgesteld.
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college aan de raad van de gemeente Cuijk een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied 2010".
Bij uitspraak van 11 december 2013, in zaak nr. 201201269/1/R3, heeft de Afdeling het besluit van 25 oktober 2011 op een aantal onderdelen vernietigd. De Afdeling heeft overwogen dat het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking had op diverse onderdelen van de artikelen 3, 4 en 5, onverwijld en met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften (alsnog) bekend diende te maken.
Het gemeentebestuur heeft het besluit van 19 september 2011 bekend gemaakt en (wederom) beroep opengesteld tegen de onderdelen van de artikelen 3, 4 en 5 als bedoeld in voornoemde uitspraak.
Tegen dit besluit heeft het college beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers, werkzaam bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.L.J.G. Broekmans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het college aan de raad van de gemeente Cuijk een aantal aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro met betrekking tot het door de raad bij besluit van 19 september 2011 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2010" (hierna: de reactieve aanwijzing). Bij uitspraak van 11 december 2013, in zaak nr. 201201269/1/R3 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling vastgesteld dat de versie die het college heeft gebruikt bij het geven van de reactieve aanwijzing een andere nummering voor de artikelen 3, 4 en 5 van de planregels bevatte dan het elektronisch gewijzigd vastgestelde plan. Gelet hierop diende het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking had op diverse onderdelen van de artikelen 3, 4 en 5, onverwijld en met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften (nogmaals) bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden beroep bij de Afdeling openstond.
De raad heeft naar aanleiding van deze uitspraak de nummering van de artikelen 3, 4 en 5 aangepast zoals deze door hem oorspronkelijk was bedoeld. Het gemeentebestuur heeft het besluit bekend gemaakt en beroep opengesteld tegen de onderdelen van de artikelen 3, 4 en 5 als bedoeld in voornoemde uitspraak. Daarbij is van belang dat wat betreft de artikelen 3, lid 3.2, onder 3.2.11, sub c, lid 3.3, onder 3.3.4, sub b, 4, lid 4.2, onder 4.2.11, sub c, lid 4.3, onder 4.3.4, sub b, en 5, lid 5.2, onder 5.2.11, sub c, lid 5.3, onder 5.3.4, sub b, van de planregels slechts beroep open is gesteld tegen de tekst "beheer of". Dit betekent dat in zoverre slechts beroep open is gesteld tegen de in het plan geboden mogelijkheid tot oprichting van kleinschalige voorzieningen ten behoeve van beheer op de agrarische gronden buiten de bouwvlakken.
2. Het college heeft zijn beroep, voor zover gericht tegen de artikelen 3, lid 3.2, onder 3.2.6, 4, lid 4.2, onder 4.2.6, en 5, lid 5.2, onder 5.2.6, van de planregels ter zitting ingetrokken.
3. Het college betoogt dat de raad de artikelen 3, lid 3.2, onder 3.2.7, lid 3.3, onder 3.3.2, sub b, 4, lid 4.2, onder 4.2.7, lid 4.3, onder 4.3.2, sub b, en 5, lid 5.2, onder 5.2.7, lid 5.3, onder 5.3.2, sub b, van de planregels, voor zover teeltondersteunende kassen in de groenblauwe mantel en buiten de daartoe aangewezen gebieden met een omvang van 1,5 ha zijn toegestaan, in strijd met de artikelen 6.4, tweede lid en 8.3 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening 2011) gewijzigd heeft vastgesteld. Het plan is in zoverre bovendien in strijd met de Verordening ruimte 2014.
3.1. Het plan is op 19 september 2011 vastgesteld, ten tijde waarvan de Verordening 2011 gold.
Ingevolge artikel 1.1, onder 42, van de Verordening 2011 is een kas een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas of een permanente tunnel- of boogkas hoger dan 1,5 m.
Ingevolge lid 1.62 is een permanente teeltondersteunende voorziening een teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas.
Ingevolge artikel 6.4, tweede lid, onder a, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel binnen het bouwblok voorzien in de bouw of de uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen.
Ingevolge artikel 8.3, tweede lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied binnen het bouwblok voorzien in:
a. de bouw of uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen;
b. de bouw van kassen, met dien verstande dat ten hoogste 5.000 m² netto glas is toegestaan;
(…).
Ingevolge het derde lid neemt in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder a, het bestemmingsplan de bestaande omvang van kassen in acht voor zover deze omvang meer dan 5.000 m² netto glas bedraagt.
Ingevolge het vierde lid kan in de gebieden "teeltondersteunende kassen toegestaan" een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, binnen een bouwblok voorzien in de bouw van kassen tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha netto glas mits uit de toelichting blijkt dat deze bouw van kassen noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering en mits het bestemmingsplan bepaalt dat omschakeling en doorgroei naar zelfstandige glastuinbouwbedrijven niet zijn toegestaan.
3.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels is een teeltondersteunende kas een teeltondersteunende voorziening, bestaande uit een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, sub d (voorheen: artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.1, sub c), dat van toepassing is op de bestemming "Agrarisch", zijn teeltondersteunende kassen binnen het bouwvlak toegestaan onder de volgende voorwaarden:
1. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 5 m.
2. de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 5.000 m².
3. de afstand tot (bedrijfs)woningen op naastgelegen percelen mag niet minder bedragen dan 25 m.
Ingevolge het bepaalde onder 3.2.7 (voorheen: 3.3.6), dat van toepassing is op gronden binnen het bouwvlak, gelden voor het bouwen van teeltondersteunende kassen de volgende bepalingen:
a. nieuwe teeltondersteunende kassen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "teeltondersteunende kassen toegestaan" onder de volgende bepalingen:
1. de oppervlakte mag niet meer bedragen dan 1,5 ha;
2. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5 m;
3. de teeltondersteunende kassen zijn noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering;
4. omschakeling en doorgroei naar zelfstandige glastuinbouwbedrijven is niet toegestaan.
b. bestaande teeltondersteunende kassen zijn toegestaan onder de volgende bepalingen:
1. de oppervlakte mag niet meer bedragen dan 0,5 ha;
2. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.2, aanhef en sub b (voorheen: 3.5.2, aanhef en sub b), kan het bevoegd gezag middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder 3.2.2, sub d, voor het bouwen van teeltondersteunende kassen tot een oppervlakte van maximaal 15.000 m², waarbij de volgende voorwaarden gelden:
1. de teeltondersteunende kassen zijn noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering;
2. omschakeling en doorgroei naar een zelfstandig glastuinbouwbedrijf is niet toegestaan.
In de artikelen 4 en 5 van de planregels zijn voor onderscheidenlijk de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" gelijkluidende bepalingen opgenomen, met dien verstande dat binnen de bestemming "Agrarisch met waarden ¬- landschaps- en natuurwaarden" bestaande teeltondersteunende kassen binnen het bouwvlak zijn toegestaan met een oppervlakte van maximaal 1.000 m².
3.3. Niet in geschil is dat de begrenzingen van de in het plan toegekende aanduidingen "groenblauwe mantel" onderscheidenlijk "teeltondersteunende kassen toegestaan" overeenkomen met de begrenzingen daarvan in de Verordening 2011. Ingevolge artikel 6.4, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.62, van de Verordening 2011 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel binnen het bouwblok voorzien in de bouw van permanente teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde een kas. Een teeltondersteunende kas in het plan is, gelet op de begripsomschrijving daarvan in het plan, een kas als bedoeld in artikel 1.1, onder 42 van de Verordening 2011. De Afdeling stelt vast dat de bestemming "Agrarisch" geheel buiten de groenblauwe mantel ligt. De gronden met de aanduiding "teeltondersteunende kassen toegestaan" liggen eveneens geheel buiten de groenblauwe mantel.
3.4. In de artikelen 3.2.7, sub a, 4.2.7, sub a en 5.2.7, sub a, van de planregels staat dat nieuwe teeltondersteunende kassen met een omvang van 1,5 ha binnen onderscheidenlijk de bestemming "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" binnen het bouwvlak onder de daartoe gestelde voorwaarden uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "teeltondersteunende kassen toegestaan". Deze artikelen en de daarin opgenomen voorwaarden zijn in overeenstemming met artikel 8.3, vierde lid, van de Verordening 2011. Het betoog faalt.
3.5. De bouw van teeltondersteunende kassen tot een oppervlakte van maximaal 1,5 ha binnen onderscheidenlijk de bestemming "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" zoals opgenomen in de artikelen 3.3.2, sub b, 4.3.2, sub b, en 5.3.2, sub b, van de planregels is op grond van de Verordening 2011 slechts toegestaan in de gebieden met de aanduiding "teeltondersteunende kassen toegestaan", zoals is opgenomen in de artikelen 3.2.7, sub a, 4.2.7, sub a en 5.2.7, sub a, van de planregels. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 8.3, tweede lid, onder b, van de Verordening 2011 vastgesteld, op grond waarvan de bouw van kassen met ten hoogste 5.000 m² netto glas binnen het bouwblok is toegestaan.
Voor zover de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden" of "Agrarisch met waarden - landschaps- en natuurwaarden" binnen de groenblauwe mantel liggen, zijn de artikelen 4.2.7, sub b en 5.2.7, sub b, van de planregels, waarin staat dat bestaande teeltondersteunende kassen binnen het bouwvlak zijn toegestaan tot een oppervlakte van onderscheidenlijk 5.000 m² en 1.000 m², in strijd met artikel 6.4, tweede lid, onder a, van de Verordening 2011.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de artikelen 3.3.2, sub b, 4.3.2, sub b en 5.3.2, sub b, en de artikelen 3.2.7, sub b, 4.2.7, sub b, en 5.2.7, sub b, van de planregels kunnen worden geschrapt. Het plan is gelet daarop in zoverre evenmin met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
4. Het college betoogt dat de raad de artikelen 3, lid 3.2, onder 3.2.11, sub c en d, lid 3.3, onder 3.3.4, sub b, onder 3.3.6, 4, lid 4.2, onder 4.2.11, sub c en d, lid 4.3, onder 4.3.4, sub b, onder 4.3.6, en 5, lid 5.2, onder 5.2.11, sub c en d, lid 5.3, onder 5.3.4, sub b, onder 5.3.6, van de planregels, voor zover de bouw van voorzieningen en bouwwerken buiten het bouwvlak zijn toegestaan, in strijd met de artikelen 2.1, tweede lid, onder a, 6.4, eerste lid, onder d, 6.5, onder e, en 11.10 van de Verordening 2011 heeft vastgesteld. Voor zover de planregels zien op de mogelijkheid tot oprichting van kadaverkoelingen buiten het bouwvlak stelt het college, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, in zaak nr. 201308780/1/R3, dat daartoe geen noodzaak bestaat.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de planregels die betrekking hebben op de bouw van diverse voorzieningen buiten het bouwvlak gelet op de daartoe gestelde voorwaarden niet strijdig zijn met het provinciale belang dat is gericht op het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Het plan biedt hiermee flexibiliteit om buiten het bouwvlak slechts kleine bouwwerken op te richten, hetgeen onder omstandigheden noodzakelijk kan zijn. Anders dan in voornoemde uitspraak van 4 februari 2015 voorziet het voorliggende plan volgens de raad buiten het bouwvlak alleen in de oprichting van kleinschalige voorzieningen, zoals kadaverkoelingen, en niet in grote bouwwerken.
4.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening 2011 draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge het tweede lid houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval in dat:
a. ingeval van vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken toestaat, behoudens ingeval in deze verordening anders is bepaald;
(…).
4.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub a, van de planregels geldt binnen de bestemming "Agrarisch" voor het bouwen van bouwwerken in het algemeen de regel dat bouwwerken uitsluitend zijn toegestaan binnen een bouwvlak, met uitzondering van het bepaalde onder, voor zover hier van belang, 3.2.11.
Ingevolge het bepaalde onder 3.2.11 (voorheen: 3.4.3), dat van toepassing is op gronden buiten het bouwvlak, gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende regels:
(…);
c. de bouwhoogte en oppervlakte van kleinschalige voorzieningen ten behoeve van beheer of extensief recreatief medegebruik mag niet meer bedragen dan 4 m respectievelijk 20 m².
d. de bouwhoogte van kadaverkoelingen, gastanks en versomaten mag niet meer bedragen dan 2 m.
(…).
Ingevolge lid 3.3, onder 3.3.4, aanhef en sub b, (voorheen: 3.5.4, sub b) kan het bevoegd gezag middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder 3.2.11, sub c, voor het bouwen van kleinschalige voorzieningen ten behoeve van beheer of extensief recreatief medegebruik met een hogere hoogte tot 8 m en/of een groter oppervlakte tot 30 m², mits dit stedenbouwkundig en landschappelijk aanvaardbaar is.
Ingevolge het bepaalde onder 3.3.6 (voorheen: 3.5.6) kan het bevoegd gezag middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder 3.2.1, sub a, voor het bouwen van dierenverblijven buiten het bouwvlak, waarbij voldaan moet worden aan de volgende voorwaarden:
a. het aantal dierenverblijven mag niet meer bedragen dan 1 per perceel.
b. de oppervlakte van het perceel waarop dierenverblijven worden gebouwd mag niet minder bedragen dan 0,5 ha.
c. de oppervlakte per dierenverblijf mag niet meer bedragen dan 30 m².
d. de goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 2 respectievelijk 3 m.
e. dierenverblijven mogen uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van hobbymatige activiteiten van particulieren.
f. dierenverblijven dienen vanuit het oogpunt van dierenwelzijn aantoonbaar noodzakelijk en doelmatig te zijn.
g. er dient te worden voorzien in een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een erfbeplantingsplan.
h. de afstand tot de (bedrijfs)woningen van derden mag niet minder bedragen dan 25 m.
i. de afstand tot het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 100 m.
In de artikelen 4 en 5 van de planregels zijn voor onderscheidenlijk de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" gelijkluidende bepalingen opgenomen, met dien verstande dat het afwijken met een omgevingsvergunning voor het bouwen van dierenverblijven binnen deze bestemmingen tevens uitsluitend mogelijk is ter plaatse van de aanduiding "bebouwingsconcentratie".
4.4. Op de agrarische gronden buiten de bouwvlakken zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van beheer met een bouwhoogte van maximaal 4 m en een oppervlakte van maximaal 20 m² bij recht toegestaan. Bij omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan is onder voorwaarden een bouwhoogte van maximaal 8 m en een oppervlakte van maximaal 30 m² toegestaan. Voorts zijn kadaverkoelingen, gastanks en versomaten met een bouwhoogte van maximaal 2 m buiten de agrarische bouwvlakken toegestaan. Bij omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan zijn voorts dierenverblijven buiten de agrarische bouwvlakken met een maximale goot- en bouwhoogte van 2 m onderscheidenlijk 3 m en een maximale oppervlakte van 30 m² onder de daartoe overige gestelde voorwaarden toegestaan.
4.5. De Afdeling stelt voorop dat, zoals blijkt uit de toelichting op de Verordening 2011, het uitgangspunt weliswaar is dat het aan gemeenten is om in concrete gevallen vorm te geven aan de in artikel 2.1 opgenomen algemene zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit, waaronder het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, maar dat deze vrijheid niet onbegrensd is.
Naar het oordeel van de Afdeling is de raad bij de vaststelling van de door het college bestreden artikelen buiten de grenzen van voornoemde vrijheid getreden. Daartoe is van belang dat aan de oprichting van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van beheer, kadaverkoelingen, gastanks en versomaten buiten de agrarische bouwvlakken, afgezien van de bouwhoogte en/of oppervlakte, geen voorwaarden en/of beperkingen zijn gesteld. Nu aan de kadaverkoelingen in het plan bijvoorbeeld geen maximale oppervlakte is gesteld en deze voorzieningen op alle agrarische gronden buiten het bouwvlak mogen worden opgericht, waarbij geen beperkingen zijn gesteld aan de situering van dergelijke bouwwerken op de agrarische percelen, kan de raad niet worden gevolgd in het standpunt dat het alleen kan gaan om kleinschalige voorzieningen die niet tot verrommeling leiden. In de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, waarnaar de raad in dit kader verwijst, heeft de Afdeling zich niet uitgelaten over de vraag of het plaatsen van voorzieningen buiten het bouwvlak in strijd is met de algemene zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit en of daarbij relevant is of het wel of geen kleinschalige voorzieningen zijn. Voor de bouw van dierenverblijven is van belang dat de voorwaarde in de artikelen 3.3.6, 4.3.6 en 5.3.6 van de planregels dat de oppervlakte van het perceel waarop dierenverblijven worden gebouwd niet minder mag bedragen dan 0,5 ha, in samenhang met de overige in die artikelen genoemde voorwaarden, ertoe kan leiden dat versnipperde bebouwing buiten bestaand stedelijk gebied in aanzienlijke mate toeneemt. Dat binnen de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden" aan het bouwen van dierenverblijven tevens de voorwaarde is gesteld dat dit uitsluitend mogelijk is ter plaatse van de aanduiding "bebouwingsconcentratie" maakt dat niet anders. Deze aanduiding is binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en natuurwaarden", anders dan binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", weliswaar aan slechts enkele percelen toegekend, maar dit neemt niet weg dat de bouw van dierenverblijven met een omvang van 30 m² buiten de bouwvlakken ook op deze percelen kan leiden tot verrommeling en aantasting van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
Gelet op het voorgaande is niet uit te sluiten dat het plan in zoverre ertoe leidt dat versnipperde bebouwing buiten bestaand stedelijk gebied in aanzienlijke mate toeneemt en volgt de Afdeling niet het standpunt van de raad dat deze planregels naar verwachting een zeer geringe impact hebben. De desbetreffende onderdelen van de artikelen 3, 4 en 5 zijn derhalve in strijd met artikel 2.1, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Verordening 2011. Dat de betreffende planregels volgens de raad flexibiliteit bieden, kadaverkoelingen en versomaten volgens de raad juist in de nabijheid van een openbare weg moeten worden geplaatst en gastanks niet altijd binnen een bouwvlak kunnen worden geplaatst, doet er niet aan af dat de betreffende planregels, gelet op de daarin opgenomen mogelijkheden, in strijd zijn met de Verordening 2011.
Het betoog slaagt.
4.6. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog dat de planregels in strijd zouden zijn met de artikelen 6.4, eerste lid, onder d, 6.5, onder e, en 11.10 van de Verordening 2011 geen bespreking.
5. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6.4, tweede lid, onder a, onderscheidenlijk artikel 8.3, tweede lid, onder b, van de Verordening 2011 en artikel 3:2 van de Awb en in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover dat ziet op de vaststelling van:
- artikel 3, lid 3.3, onder 3.3.2, sub b;
- artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.7, sub b, lid 4.3, onder 4.3.2, sub b;
- artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.7, sub b, lid 5.3, onder 5.3.2, sub b, van de planregels.
In hetgeen het college voorts heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb en in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover dat ziet op de vaststelling van:
- artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.7, sub b, van de planregels.
In hetgeen het college ten slotte heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Verordening 2011 en in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover dat ziet op de vaststelling van:
- artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.11, sub c, voor zover het betreft de tekst "beheer of", sub d, lid 3.3, onder 3.3.4, sub b, voor zover het betreft de tekst "beheer of", onder 3.3.6;
- artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.11, sub c, voor zover het betreft de tekst "beheer of", sub d, lid 4.3, onder 4.3.4, sub b, voor zover het betreft de tekst "beheer of", onder 4.3.6, en;
- artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.11, sub c, voor zover het betreft de tekst "beheer of", sub d, lid 5.3, onder 5.3.4, sub b, voor zover het betreft de tekst "beheer of", en onder 5.3.6, van de planregels.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
7. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Cuijk van 19 september 2011, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" is vastgesteld, voor zover het betreft de vaststelling van:
a. artikel 3,
- lid 3.2, onder 3.2.7, sub b;
- lid 3.2, onder 3.2.11, sub c, voor zover het betreft de tekst "beheer of";
- lid 3.2, onder 3.2.11, sub d;
- lid 3.3, onder 3.3.2, sub b;
- lid 3.3, onder 3.3.4, sub b, voor zover het betreft de tekst "beheer of";
- lid 3.3, onder 3.3.6, van de planregels;
b. artikel 4,
- lid 4.2, onder 4.2.7, sub b;
- lid 4.2, onder 4.2.11, sub c, voor zover het betreft de tekst "beheer of";
- lid 4.2, onder 4.2.11, sub d;
- lid 4.3, onder 4.3.2, sub b;
- lid 4.3, onder 4.3.4, sub b, voor zover het betreft de tekst "beheer of";
- lid 4.3, onder 4.3.6, van de planregels;
c. artikel 5,
- lid 5.2, onder 5.2.7, sub b;
- lid 5.2, onder 5.2.11, sub c, voor zover het betreft de tekst "beheer of";
- lid 5.2, onder 5.2.11, sub d;
- lid 5.3, onder 5.3.2, sub b;
- lid 5.3, onder 5.3.4, sub b, voor zover het betreft de tekst "beheer of";
- lid 5.3, onder 5.3.6, van de planregels;
III. gelast dat de raad van de gemeente Cuijk aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt;
IV. draagt de raad van de gemeente Cuijk op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen onder II. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Bongertman, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Bongertman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
709.