201410152/1/V3.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] ,mede voor hun minderjarige kinderen (hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 december 2014 in zaken nrs. 14/26388, 14/26389, 14/26390, 14/26391 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 13 november 2014 zijn de vreemdelingen in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 december 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen klagen in de eerste grief onder meer, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2013 in zaak nr. 201302956/1/V3, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet concreet heeft gemotiveerd waarom hij het noodzakelijk heeft gevonden om het gehele gezin in bewaring te stellen.
1.1. Volgens paragraaf A5/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt, als sprake is van een gezin met twee ouders en het gevaar op onttrekking aan het toezicht of de uitzetting bestaat, volstaan met het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel aan één ouder door de ambtenaar belast met grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen. Aan de overige gezinsleden wordt in dat geval een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Als uitzondering wordt in het belang van grensbewaking het hele gezin de vrijheidsontnemende maatregel opgelegd als het gezin de toegang tot Nederland - en daarmee het Schengengebied - is geweigerd, ongeacht of sprake is van een gezin met een of twee ouders.
1.2. Bij onderscheiden besluiten van 13 november 2014 zijn de vreemdelingen krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 14 november 2014 hebben de vreemdelingen 1 en 2 tijdens een met hen gehouden vertrekgesprek te kennen gegeven dat zij in Nederland wederom asiel willen vragen. Bij onderscheiden besluiten van 14 november 2014 zijn de aan de vreemdelingen opgelegde maatregelen van bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voortgezet.
1.3. Nu ten tijde van de oplegging van de maatregelen van bewaring aan de vreemdelingen niet de toegang tot Nederland was geweigerd, is de in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 vermelde uitzondering niet van toepassing. De inbewaringstelling van het gehele gezin is derhalve in strijd met de in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 vermelde beleidsregel, dat bij een gezin met twee ouders wordt volstaan met het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel aan een ouder en aan de overige gezinsleden een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd.
De aan de vreemdelingen opgelegde maatregelen van bewaring zijn daarom van aanvang af onrechtmatig. Grief 1 slaagt in zoverre.
2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 13 november 2014 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregelen reeds zijn opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdelingen wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 13 november 2014 tot 24 november 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregelen zijn opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 december 2014 in zaken nrs. 14/26388, 14/26389, 14/26390 en14/26391;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. kent aan de vreemdelingen een vergoeding toe van € 2200,00 (zegge: tweeëntwintighonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
347-489.