201404480/1/A1.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Strijbeek, gemeente Alphen-Chaam,
2. het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 april 2014 in zaak nr. 13/4659 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft het college geweigerd [appellant sub 1] omgevingsvergunning voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te Strijbeek te verlenen.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met dien verstande dat het heeft besloten dat het besluit van 29 januari 2013 alleen betrekking heeft op de activiteit 'planologisch strijdig gebruik'.
Bij uitspraak van 17 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 juli 2013 vernietigd, het besluit van 29 januari 2013 herroepen, bepaald dat de omgevingsvergunning voor de activiteiten 'bouwen' en 'planologisch strijdig gebruik' wordt geweigerd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit en van het herroepen primaire besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. W. Krijger, en het college, vertegenwoordigd door J.J.M. Roelands, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 30 mei 2000 heeft het college onder verlening van vrijstelling van het op dat moment geldende bestemmingsplan "Buitengebied", bouwvergunning verleend voor het renoveren van een woning op het perceel. Bij besluiten van 29 september 2000 en 20 maart 2001 is de vergunning van 30 mei 2000 gewijzigd.
Het bouwplan dat thans aan de orde is, voorziet in de uitbreiding van deze woning op de begane grond.
2. [appellant sub 1] en het college komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het bouwplan geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), is vereist.
2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën van gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van die bijlage is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
2.2. Het bouwplan bestaat uit de activiteiten "bouwen van een bouwwerk" en "het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a respectievelijk c, van de Wabo.
2.3. Het college heeft in het besluit op bezwaar verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 in zaak nr. 201207863/1/A1, waarin is overwogen dat voor de in artikel 3 van bijlage II bij het Bor vermelde categorieën ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor geldt dat, voor zover wordt voldaan aan de in artikel 3 gestelde eisen, deze bouwwerken voor de activiteit "bouwen", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, zijn uitgezonderd van het vergunningvereiste, maar niet voor de activiteit "strijdigheid met het bestemmingsplan", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet.
Het college heeft zich, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 13 mei 2013, in het besluit op het standpunt gesteld dat het bouwplan, dat is voorzien in het achtererfgebied, op de grond staat en niet hoger is dan vijf meter, voorziet in een bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van bijlage II, van het Bor. Volgens het college betekent dit dat het bouwplan de activiteit "bouwen", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, betreft, ter uitvoering waarvan geen vergunning is vereist. Wat betreft de activiteit "strijdigheid met het bestemmingsplan", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet is wel een omgevingsvergunning vereist. Wat dit laatste betreft, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" maximaal toegestane inhoudsmaat van 750 m³ overschrijdt en derhalve met het bestemmingsplan in strijd is. Het college is niet bereid aan het bouwplan medewerking te verlenen.
2.4. [appellant sub 1] heeft niet het standpunt van het college bestreden dat het bouwplan voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor vermelde eisen en dat om die reden geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist.
2.5. [appellant sub 1] betoogt terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het bouwplan geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van bijlage II is vereist, buiten de omvang van het geschil is getreden.
Voor de beantwoording van de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en daarom krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist, is niet van belang of ingevolge artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor voor de activiteit "bouwen" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, een omgevingsvergunning nodig is. Er is ook geen sprake van een zodanige samenhang tussen de vergunningvereisten ingevolge de onderdelen c en a, dat de rechtbank bij een geschil dat is beperkt tot onderdeel c, bevoegd moet worden geacht het bouwplan ambtshalve ook te toetsen aan onderdeel a, in samenhang met artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat voor het bouwplan op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist en op die grond ten onrechte het beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 juli 2013 vernietigd.
2.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft het betoog van het college geen bespreking meer.
3. Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 juli 2013 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen gronden.
4. Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 23 van de planregels zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor onder meer wonen.
Ingevolge artikel 23.2.2, aanhef en onder a, mag de inhoud van de woning niet meer bedragen dan 750 m³; indien de bestaande inhoud meer bedraagt dan 750 m³ dan mag de bestaande inhoud niet worden uitgebreid.
Ingevolge artikel 32.1, onder a, geldt in die gevallen, dat de (goot)hoogte, de oppervlakte, de inhoud, een bebouwingspercentage en/of de afstand tot de weg of perceelsgrenzen, en andere maten, voor zover in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet tot stand gekomen, op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder dan wel meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, die bestaande maatvoering in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan.
Ingevolge artikel 1 wordt onder bijgebouw verstaan een vrijstaand gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw (de woning), dat qua afmeting en/of in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Overkappingen worden aangemerkt als bijgebouw.
Ingevolge dat artikel wordt onder woning verstaan een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.
5. [appellant sub 1] heeft betoogd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, nu het bouwplan de in het bestemmingsplan maximale toegestane inhoud overschrijdt, het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat het college ten onrechte alle ruimten in het gebouw bij de berekening van de inhoud heeft betrokken. Volgens [appellant sub 1] moeten, net zoals onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied", alleen de verblijfsruimten worden meegerekend. Indien dit niet zo zou zijn, is sprake van strijd met de rechtszekerheid. [appellant sub 1] voert verder aan dat uit de artikelen 1 en 32.1 van de planregels volgt dat de eerder vergunde inhoud als uitgangspunt heeft te gelden. Deze vergunde inhoud is 479,5 m³. Nu de uitbreiding slechts 128 m³ is, wordt de maximaal toegestane inhoud van 750 m³ niet overschreden, aldus [appellant sub 1].
5.1. Het bouwplan dient te worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" en de daarin opgenomen maximale inhoudsmaat voor woningen. Ook indien [appellant sub 1] zou worden gevolgd in zijn stelling dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" bij de berekening van de inhoudsmaat van een woning alleen de verblijfsruimten moesten worden betrokken, dan wil dit niet zeggen dat in het thans geldende bestemmingsplan de inhoudsmaat op dezelfde wijze moet worden berekend. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, is dit niet in strijd met de rechtszekerheid. In de procedure inzake de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" heeft hij net zoals andere belanghebbenden de gelegenheid gehad hiertegen op te komen.
Anders dan [appellant sub 1] voorts betoogt, leiden de artikelen 1 en 32.1 van de planregels niet tot het oordeel dat bij de bepaling van de inhoudsmaat van de woning als uitgangspunt moet worden genomen hetgeen onder het voorheen geldende bestemmingsplan, volgens hem, als inhoudsmaat van de woning is vergund. Artikel 1 van de planregels geeft slechts een definitie van bestaande situatie. Artikel 32.1 van de planregels bepaalt slechts dat de bestaande afwijkende maatvoering rechtens wordt toegestaan.
In het bestemmingsplan is sprake van hetzij een woning hetzij een vrijstaand bijgebouw op een perceel. De door [appellant sub 1] bedoelde ruimten zijn niet aan te merken als vrijstaand bijgebouw in de zin van de planregels. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] bedoelde ruimten, niet zijnde verblijfsruimten, behoren tot het complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden. Het college heeft deze ruimten dan ook terecht bij de vaststelling van de inhoud van de bestaande woning betrokken.
De bestaande woning op het perceel heeft een inhoud van ongeveer 800 m³. De uitbreiding op de begane grond waarin het bouwplan voorziet, heeft een inhoud van 128 m³. Dit betekent dat de maximale inhoud met het bouwplan verder wordt overschreden en het bouwplan daarom in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
6. Het beroep tegen het besluit van 2 juli 2013 is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 april 2014 in zaak nr. 13/4659;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Slump w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
473.