201402439/1/R3.
Datum uitspraak: 15 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Bergharen, gemeente Wijchen,
en
de raad van de gemeente Wijchen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie A] Bergharen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2015, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y. Sieuwerts en drs. P.M.J. Vereijken, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Horst B.V., vertegenwoordigd door mr. A.J.H. Pegt, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet voor het perceel [locatie A] te Bergharen in de uitbreiding van de aldaar toegestane functies, zodat het bestaande paardendressuurbedrijf kan worden uitgebreid met een daaraan ondergeschikte paardenfokkerij, ten behoeve waarvan een spermawinstation, tevens inseminatiestation, kan worden gebouwd. Voorts voorziet het plan in een herinrichting van het omliggende terrein.
3. [appellant] en anderen hebben ter zitting de beroepsgrond, dat zij naar aanleiding van de door hen ingediende zienswijze over het ontwerpplan door de raad hadden moeten worden gehoord, ingetrokken.
4. [appellant] en anderen wonen in de directe omgeving van het plangebied en kunnen zich niet verenigen met het plan. Zij voeren aan dat het voorstel voor de inrichting van het perceel in het verzoek om een bestemmingsplan vast te stellen ten onrechte ambtelijk is gewijzigd.
4.1. Het bestreden besluit, waarbij het plan is vastgesteld, is een door de raad ambtshalve genomen besluit. De Afdeling is van oordeel dat de raad reeds daarom niet gebonden was aan het voorstel voor de inrichting van het perceel in het verzoek om een bestemmingsplan vast te stellen en dat derhalve heeft kunnen wijzigen.
Het betoog faalt.
5. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat de raad onjuist over het plan is voorgelicht. Hoewel het plangebied in het definitieve plan bijna twee keer zo groot is als in het ontwerpplan, wordt hiervan volgens hen ten onrechte geen melding gemaakt in de beslisnota en de publicaties. Ook op de omslag van de toelichting bij het definitieve plan staat niet het vergrote plangebied, maar het plangebied zoals dat in het ontwerpplan is opgenomen, afgebeeld. Voorts staat in de stukken dat het plan is opgesteld, rekening houdend met de zienswijzen die zijn ingediend. Hiermee wordt volgens [appellant] en anderen bij de raad ten onrechte de indruk gewekt dat de omwonenden het eens zijn met het plan.
5.1. [appellant] en anderen voeren terecht aan dat op de omslag van de toelichting bij het definitieve plan het plangebied zoals dat in het ontwerpplan is opgenomen, staat afgebeeld. Er bestaat echter geen grond voor het oordeel dat de raad hierdoor niet van de vergroting van het plangebied in het definitieve plan op de hoogte was. De raad heeft immers kennis genomen van het ontwerpplan en het voorstel van het college van burgemeester en wethouders tot gewijzigde vaststelling van het plan in de beslisnota van 5 november 2013, met daarbij de verbeelding. Voorts is ook in de toelichting bij het definitieve bestemmingsplan het vergrote plangebied afgebeeld.
Het betoog faalt.
5.2. Verder is de Afdeling van oordeel dat in de stukken niet de indruk is gewekt dat de omwonenden het eens zijn met het plan. De enkele omstandigheid dat is vermeld dat bij het opstellen van het definitieve plan rekening is gehouden met de zienswijzen is hiervoor onvoldoende. Voorts is in de beslisnota van 5 november 2013 juist gewezen op de omstandigheid dat er veel weerstand is in de buurt tegen zowel de huidige bedrijfsactiviteiten als de voorgenomen uitbreiding. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad op dit punt onjuist is voorgelicht.
Het betoog faalt.
6. [appellant] en anderen voeren aan dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
6.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het betoog faalt.
7. [appellant] en anderen voeren aan dat de raad er ten onrechte vanuit gaat dat de bebouwde oppervlakte kan worden aangevuld tot de maximale oppervlakte van 3122 m2. Deze in de planregels opgenomen oppervlakte is volgens hen de oppervlakte van het perceel die op dit moment feitelijk is bebouwd. Volgens de planregels is slechts een eenmalige vergroting van de bebouwde oppervlakte toegestaan van maximaal 20%, met dien verstande dat die nooit meer mag bedragen dan 100 m2. Nu in dit geval een uitbreiding van 550 m2 wordt beoogd is de in het plan voorziene uitbreiding derhalve niet mogelijk, aldus [appellant] en anderen.
7.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b, van de planregels mag de gezamenlijke oppervlakte aan gebouwen maximaal 3122 m2 bedragen; deze oppervlakte is exclusief de bebouwde oppervlakte ten behoeve van een bedrijfswoning en de daarbij behorende bijgebouwen.
Ingevolge het bepaalde onder c is in aanvulling op het onder b bepaalde een eenmalige vergroting van maximaal 20% toegestaan, met dien verstande dat de vergroting nooit meer mag bedragen dan 100 m2.
7.2. Anders dan [appellant] en anderen aanvoeren betreft de oppervlakte van 3122 m2 aan bebouwing die in de planregels staat niet de oppervlakte van het perceel die op dit moment feitelijk is bebouwd, maar betreft dit de maximale oppervlakte die bebouwd mag worden. Zolang de maximale oppervlakte aan bebouwing niet feitelijk aanwezig is, kan de bebouwing volgens de planregels derhalve nog worden uitgebreid. Voorts kan de maximale oppervlakte aan bebouwing van 3122 m2 eenmalig worden uitgebreid met 20%, maar dan niet meer dan met 100 m2.
De raad heeft toegelicht dat op dit moment ongeveer 2600 m2 aan bebouwing feitelijk aanwezig is op het perceel en dat met de beoogde uitbreiding daar 512 m2 bijkomt. De raad heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat de volgens de planregels maximaal toegestane oppervlakte aan bebouwing niet wordt overschreden.
Het betoog faalt.
8. [appellant] en anderen voeren aan dat het bedrijf wat betreft de grootte niet past in de omgeving en dat alle zichtlijnen door de uitbreiding worden onderbroken. De raad heeft volgens hen ten onrechte niets gedaan met hetgeen zij hierover hebben aangevoerd in de zienswijze.
8.1. Anders dan [appellant] en anderen aanvoeren blijkt uit de zienswijzenota dat de raad hetgeen zij over de grootte van het bedrijf hebben aangevoerd wel in zijn belangenafweging heeft betrokken. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de belangenafweging is gekeken naar de leefbaarheid, verkeersveiligheid, maar ook waar mogelijk naar het faciliteren van bedrijfsontwikkeling. Plek en functie worden daarbij volgens de raad nadrukkelijk tegen elkaar afgewogen, zoals industriële functies op een bedrijventerrein, agrarische- en buitengebied gebonden bedrijven in het buitengebied, detailhandel in het kern winkelgebied en wonen en voorzieningen in de wijken en dorpskernen. Volgens de raad is voor een bedrijf zoals dit een locatie in het buitengebied de enige juiste plek. Voorts zal de bebouwing op het perceel worden geconcentreerd, zodat zichtlijnen niet worden onderbroken en de mogelijke aantasting van het landschap tot een minimum wordt beperkt. De Afdeling is van oordeel dat de raad gelet op het voorgaande de grootte van het bedrijf voldoende in de belangenafweging heeft betrokken en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bedrijf passend is in de omgeving. Daarbij acht de Afdeling mede van belang dat de maximale oppervlakte waar bebouwing is toegestaan niet is gewijzigd ten opzichte van het vorige plan.
Het betoog faalt.
9. [appellant] en anderen voeren aan dat door de verkoop van het bedrijf de woning aan de [locatie A] geen bedrijfswoning meer is, maar een gevoelig object waar een derde woont. Met de belangen van deze woning is in het plan ten onrechte geen rekening gehouden.
9.1. De raad heeft toegelicht dat het gehele bedrijf, inclusief de bedrijfswoning is verkocht. De Afdeling is van oordeel dat de raad gelet hierop bij de planologische beoordeling ervan heeft mogen uitgaan dat de woning nog immer een bedrijfswoning is. Het betoog van [appellant] en anderen berust derhalve op een onjuiste feitelijke grondslag en faalt reeds hierom.
10. [appellant] en anderen voeren aan dat het extra verkeer als gevolg van de uitbreiding zal leiden tot minder verkeersveiligheid, nu de uitrit van het bedrijf ligt in een onoverzichtelijke bocht op een drukke ontsluitingsweg. Voorts zal het extra verkeer van en naar het bedrijf leiden tot geluidsoverlast.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ontsluitingsstructuur van het bedrijf ongewijzigd blijft en dat door de herinrichting van het perceel de verkeersstromen in hoofdzaak geconcentreerd worden langs de zuidzijde van het perceel. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de Grotestraat waar het bedrijf aan ligt een gebiedsontsluitingsweg is en toegerust is op de afwikkeling van de verkeersstromen van de kern van Bergharen en het nabij gelegen bedrijventerrein. De realisering van de paardenfokkerij zal volgens de raad niet leiden tot een noemenswaardige toename van de verkeersintensiteit op de Grotestraat. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat op dit moment sprake is van ongeveer 2000 motorvoertuigbewegingen per dag. De extra voertuigbewegingen als gevolg van de paardenfokkerij zullen volgens de raad opgaan in het heersende verkeersbeeld.
10.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding van het bedrijf met een daaraan ondergeschikte paardenfokkerij, ook indien die mede zal bestaan uit een inseminatiestation, niet een dusdanige toename van verkeer tot gevolg zal hebben dat een goede afwikkeling van het verkeer niet gewaarborgd zal zijn. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de ontsluitingsstructuur van het bedrijf niet wordt gewijzigd en dat de Grotestraat een gebiedsontsluitingsweg is, zodat aannemelijk is dat het extra verkeer als gevolg van het plan zal opgaan in het heersende verkeersbeeld.
Gelet daarop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat zich een onaanvaardbare verslechtering van de verkeersveiligheid zal voordoen. Daarbij acht de Afdeling tevens van belang dat niet is gebleken dat het verkeer van en naar het bedrijf in het verleden tot onaanvaardbare situaties heeft geleid. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het geringe extra verkeer zal leiden tot onaanvaardbare geluidsoverlast.
Het betoog faalt.
11. [appellant] en anderen vrezen aantasting van hun woon- en leefklimaat ten gevolge van het plan. Zij voeren daartoe aan dat het gestamp van de paarden in de vrachtwagens en de paardentrailers alsmede het stemgeluid van de instructeurs tijdens de dressuurlessen in de buitenbak tot geluidoverlast zullen leiden. Voorts zal volgens hen de stofoverlast door de vergroting van de uitloopgebieden en de verplaatsing van de buitenbak naar een plek buiten het bouwvlak toenemen, verplaatsen en een groter gebied beslaan. Volgens [appellant] en anderen voldoet het plan niet aan de richtafstanden zoals die zijn opgenomen in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Volgens die brochure dient tussen een paardenfokkerij en een woning wat betreft geluid en stof een afstand van minimaal 30 m in acht te worden genomen. Volgens [appellant] en anderen is de afstand tussen de grens van de bestemming "Bedrijf", waar een paardenfokkerij is toegestaan, en de dichtstbijzijnde woning slechts enkele meters. De hinder die zij van de paardenfokkerij zullen ondervinden verschilt volgens [appellant] en anderen met die van het bestaande paardendressuurbedrijf. Verder voeren [appellant] en anderen aan dat de bestaande rijhal leidt tot lichtoverlast.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan slechts een beperkte uitbreiding van het bestaande bedrijf mogelijk maakt. De maximale oppervlakte waar bebouwing is toegestaan wordt niet vergroot ten opzichte van het vorige plan. Volgens de VNG-brochure geldt voor een paardenfokkerij, net als voor een dressuurbedrijf, een richtafstand van 30 m die wat betreft de aspecten geluid en stof in acht moet worden genomen. Volgens de raad geldt deze afstand voor een rustige woonwijk en mag er op basis van de omgevingstypologie een afstandsstap terug worden gedaan. In dit geval betekent dat dat er een minimale afstand van 10 m in acht moet worden genomen. De raad wijst erop dat in het vorige plan wat betreft de afstand tussen het bestaande paardendressuurbedrijf en de woningen aan de [drie locaties] al niet werd voldaan aan deze afstand. Bij de voorziene uitbreiding, die zal plaatsvinden in noordelijke en oostelijke richting van het plangebied, worden de afstanden voor stof en geluid volgens de raad echter wel ruimschoots gehaald. De kortste afstand van de voorziene uitbreiding tot aan de dichtstbij staande woning aan [locatie C] bedraagt volgens de raad ongeveer 35 m. Om de stof- en geluidsoverlast zoveel mogelijk te beperken zijn de buitenbak en de longeerpiste op voldoende afstand van de woningen geplaatst. Wat betreft de lichthinder van de rijhal stelt de raad zich op het standpunt dat het een bestaande situatie betreft waarin het plan geen verandering brengt.
11.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - 1" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch grondgebruik.
Ingevolge lid 3.1.2, aanhef en onder a, is een uitloopgebied ten behoeve van de toegestane bedrijfsfunctie uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - uitloopgebied'.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor een paardendressuurbedrijf, alsmede een paardenfokkerij.
Ingevolge lid 4.1.2, aanhef en onder a, is op deze gronden ondergeschikt aan het paardendressuurbedrijf tevens een paardenfokbedrijf in de vorm van een SWS station (Sperma Win Station / tevens inseminatiestation) toegestaan. De bebouwde oppervlakte van het paardenfokbedrijf bedraagt maximaal 550 m2.
Ingevolge lid 4.2.2, aanhef en onder a mogen gebouwen uitsluitend worden opgericht ter plaatse van de aanduiding bouwvlak.
11.3. Op het perceel [locatie A] is een paardendressuurbedrijf aanwezig, dat in het plan ook als zodanig is bestemd. Het plan is vastgesteld om bij dit bestaande bedrijf een daaraan ondergeschikte paardenfokkerij mogelijk te maken. In het plan zijn geen aanduidingen opgenomen voor de onderscheiden onderdelen van het bedrijf, zoals de paardenfokkerij, zodat [appellant] en anderen terecht aanvoeren dat de paardenfokkerij overal in het bouwvlak is toegestaan.
De in de VNG-brochure opgenomen afstanden zijn indicatief. De VNG-brochure is bedoeld voor nieuwe situaties en niet voor de toetsing van bestaande situaties. De VNG-brochure kan evenwel een indicatie geven van de mate van hinder bij bestaande conflictsituaties. In de VNG-brochure wordt wat betreft de aan te houden richtafstanden tot gevoelige objecten geen onderscheid gemaakt tussen een manege/paardendressuurbedrijf en een paardenfokkerij. Gelet hierop kan ervan worden uitgegaan dat deze een vergelijkbare mate van hinder veroorzaken. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dat in dit geval anders zou zijn.
Niet bestreden is dat de kortste afstand tussen het bouwvlak van de bedrijfsbestemming en de gevel van de dichtstbijzijnde woning aan de [locatie B] ongeveer 7 m is, zodat niet wordt voldaan aan de richtafstand. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet had kunnen worden vastgesteld. Hiervoor acht de Afdeling van belang dat in het plan grotendeels de bestaande situatie als zodanig wordt bestemd en de nieuwe functie waarin het plan voorziet een vergelijkbare mate van hinder veroorzaakt als dit reeds bestaande bedrijf. Verder acht de Afdeling van belang dat de maximale oppervlakte waar mag worden gebouwd in het plan niet is gewijzigd ten opzichte van het vorige plan. In het vorige plan was voorts geen bouwvlak opgenomen en er kon op basis daarvan derhalve gebouwd worden tot op de perceelsgrens. Doordat in dit plan wel een bouwvlak is opgenomen, waarvoor is aangesloten bij de gevel van het bestaande paardendressuurbedrijf, is dit niet langer mogelijk en is er sprake van een verbetering van de situatie voor de omwonenden ten opzichte van het vorige plan.
Het betoog faalt.
11.4. Over het betoog van [appellant] en anderen dat zij door de verplaatsing van de buitenbak naar de gronden buiten het bouwvlak geluids- en stofoverlast zullen ondervinden overweegt de Afdeling dat de kortste afstand van de bedrijfsbestemming zonder bouwvlak tot de dichtstbij staande woning aan de [locatie C] ongeveer 35 m bedraagt, zodat wordt voldaan aan de richtafstanden uit de VNG-brochure wat betreft stof en geluid. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat, hoewel aan de richtafstanden wordt voldaan, sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Voorts is niet aannemelijk dat de vergroting van de uitloopgebieden zal leiden tot ernstige stofoverlast.
Over de door [appellant] en anderen gestelde lichtoverlast overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat deze zo ernstig is dat de raad hieraan bij de afweging van de betrokken belangen meer gewicht had moeten toekennen dan zij heeft gedaan.
Het betoog faalt.
12. [appellant] en anderen voeren aan dat de raad zijn stelling dat de uitbreiding van het paardendressuurbedrijf met een paardenfokkerij bedrijfseconomisch noodzakelijk is ten onrechte niet heeft onderbouwd. Uit de omstandigheid dat het bedrijf inmiddels is verkocht blijkt volgens [appellant] en anderen dat deze stelling onjuist is.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het paardendressuurbedrijf is uitgegroeid tot een bedrijf dat al jaren meedraait aan de internationale top van het opleiden van dressuurpaarden en het trainen van ruiters. Om op dat niveau te kunnen blijven presteren en het bedrijf duurzaam te ontwikkelen is een afdoende juridisch-planologische grondslag van belang.
12.2. Wat er ook zij van de stelling van [appellant] en anderen dat uitbreiding van het bedrijf niet bedrijfseconomisch noodzakelijk is, zoals volgt uit hetgeen hiervoor reeds is overwogen brengt het plan geen verandering in de maximale oppervlakte die bebouwd mag worden en heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan strekt tot een goede ruimtelijke ordening, zodat geen grond bestaat het besluit te vernietigen.
Het betoog faalt.
13. [appellant] en anderen voeren aan dat de verkoop van sperma detailhandel is, hetgeen volgens de planregels niet is toegestaan. De raad heeft hiermee een regel in het plan opgenomen die niet handhaafbaar is.
13.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.21, van de planregels is detailhandel het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan degene die deze goederen kopen voor eigen gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, aanhef en onder c, wordt onder strijdig gebruik met de bestemming onder meer begrepen het gebruiken en/of laten gebruiken van gronden en/of opstallen voor detailhandel.
13.2. De verkoop van sperma maakt deel uit van de activiteiten van de paardenfokkerij, welke dit in hoofdzaak aan andere bedrijven verkoopt. Er is derhalve geen sprake van detailhandel zoals omschreven in artikel 1, lid 1.21, van de planregels.
Het betoog faalt.
14. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Brock
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015
350-603.