201401041/1/A3.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2013 in zaak nrs. 13/4946 en 13/4958 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft de burgemeester afwijzend beslist op een aanvraag van [appellant] om afgifte van een exploitatievergunning ten behoeve van een coffeeshop aan de [locatie] te Utrecht.
Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft een advies van 16 maart 2012 van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau) ontvangen. Op 13 november 2014 heeft de Afdeling beslist dat beperkte kennisname gerechtvaardigd is en [appellant] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). [appellant] heeft die toestemming verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te
’s-Hertogenbosch, en de burgemeester, vertegenwoordigd door N. Verkerk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
(…)
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge het zevende lid kan het bestuursorgaan, voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge het tweede lid kan de burgemeester, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, het Bureau om een advies vragen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
Ingevolge artikel 29 kan het bestuursorgaan dat of de rechtspersoon met een overheidstaak die een advies ontvangt dat advies gedurende twee jaren gebruiken in verband met een andere beslissing.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: Horecaverordening) wordt onder horecabedrijf verstaan de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of anders dan om niet of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, logies wordt verstrekt, of dranken worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder horecabedrijf wordt in ieder geval verstaan een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester (exploitatievergunning).
Volgens artikel 2, eerste lid, aanhef, onder I en onder ii en iii, van de mede door de burgemeester vastgestelde Beleidsregel voor de toepassing van de Wet Bibob kan het bestuursorgaan met inachtneming van hetgeen in deze beleidsregels daarover is bepaald, de wet in beginsel toepassen bij het zich voordoen van een of meer van de op de bijlage vermelde indicatoren met betrekking tot beschikkingen zoals vermeld in artikel 2 van de Horecaverordening, indien sprake is van vestiging van een nieuw bedrijf, de overname van een bestaand bedrijf, de overname van (de meerderheid van) de aandelen van een bestaand bedrijf of wijziging van de rechtsvorm van de onderneming.
Volgens artikel 4, eerste lid, bestaat het onderzoek naar het zich voordoen van weigeringsgronden als bedoeld in artikel 3 van de wet uit:
a. het beoordelen van de aanvraag tot het verlenen van een beschikking en de daarbij overgelegde gegevens, mede aan de hand van bij het bestuursorgaan bekende feiten en omstandigheden;
b. het verzamelen, bewerken en analyseren van informatie die al dan niet door middel van het in het volgende artikel bedoelde vragenformulier en de daarbij te voegen bijlagen is verstrekt door de aanvrager en gegevens die zijn verkregen uit informatiebronnen die het bestuursorgaan volgens de wet kan raadplegen.
Volgens het tweede lid wordt een advies als bedoeld in artikel 9 van de wet ingewonnen bij het Bureau indien het onder b. bedoelde onderzoek onvoldoende uitsluitsel geeft over de mate van gevaar dat de in artikel 3 van de wet bedoelde feiten zich zullen voordoen.
Volgens artikel 5, eerste lid, moet betrokkene in door of namens het bestuursorgaan bepaalde gevallen naast de gebruikelijke aanvraagformulieren Bibob-vragenformulieren invullen en bij het bestuursorgaan indienen. Daarbij dienen de documenten te worden gevoegd die in de vragenformulieren zijn vermeld en/of die bij de uitreiking van de formulieren door of namens het bestuursorgaan zijn genoemd. Ten aanzien van de gevallen waarin in beginsel om invulling en indiening van het vragenformulier zal worden verzocht, wordt verwezen naar de bij deze beleidsregel behorende en daarvan deel uitmakende indicatorenlijst.
Volgens het tweede lid bevatten de in het eerste lid bedoelde vragenformulieren in elk geval de in artikel 30, tweede lid van de wet genoemde vragen en daarnaast aanvullende vragen die het bestuursorgaan zo goed mogelijk in staat stellen het onderzoek als bedoeld in artikel 4 te verrichten. De vragenlijsten worden door het bestuursorgaan bij in het gemeenteblad bekend te maken besluit vastgesteld.
Bij de Beleidsregel behoort een bijlage met een lijst van indicatoren die aanleiding kunnen vormen voor het toepassen van de Wet bibob. Deze lijst is niet limitatief, ook andere gronden kunnen aanleiding vormen tot het instellen van een onderzoek. Onder meer de volgende indicatoren zijn vermeld:
- functiewijziging van pand of inrichting;
- onduidelijke financiering (nieuwe) inrichting pand;
- huurder is bonafide maar huurt van een persoon met twijfelachtige integriteit;
- onduidelijke financiering van de exploitatie.
2. Bij brief van 13 augustus 2013 heeft de burgemeester de afwijzing van de gevraagde exploitatievergunning gehandhaafd. Omdat het om de vestiging van een nieuw bedrijf en een functiewijziging van het pand gaat, heeft hij de Wet bibob toegepast. [appellant] is de huurovereenkomst voor het pand aangegaan met [bedrijf A] De overeenkomst is namens [bedrijf A] ondertekend door [bestuurder A]. [bedrijf B] is enig aandeelhouder van [bedrijf A] en [bestuurder A] en [bestuurder B] zijn bestuurders van [bedrijf B]. [bestuurder A] en [bestuurder B] zijn tevens indirect bestuurders van [bedrijf C] [bestuurder A] en [bestuurder B] zijn volgens de burgemeester zodanig verweven met deze drie ondernemingen dat hun daden aan deze ondernemingen zijn toe te rekenen. Vaststaat dat [bestuurder A] en [bestuurder B] op 23 mei 2011 onherroepelijk zijn veroordeeld voor het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, waaronder het witwassen van geld en het overtreden van de Wet op de kansspelen (hierna: Wok). Ook zijn zij in dit vonnis veroordeeld voor het meermaals medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 1, onder a, van de Wok en het medeplegen van een gewoonte maken van witwassen. Deze strafbare feiten zijn gepleegd via de exploitatie van horecaondernemingen in Utrecht. Volgens de burgemeester staat [appellant] in een zakelijk samenwerkingsverband tot [bestuurder A] en [bestuurder B], omdat deze invloed kunnen uitoefenen op de bedrijfsvoering van de door [appellant] te exploiteren onderneming. Hiertoe is in aanmerking genomen dat uit de huurovereenkomst volgt dat [appellant] huurverplichtingen is aangegaan voordat hij zekerheid heeft over de verlening van de exploitatievergunning. Hij heeft kennelijk geen onderhandelingsvrijheid gehad om de huurovereenkomst aan te gaan onder de opschortende voorwaarde dat de exploitatievergunning onherroepelijk was geworden. Verder mag de bedrijfsruimte alleen als café of coffeeshop worden gebruikt en is hij een hogere huurprijs verschuldigd als het pand als coffeeshop wordt gebruikt. Als het pand als café wordt gebruikt, is [appellant] volgens de huurovereenkomst verplicht kansspelautomaten van [bedrijf C] te plaatsen en de opbrengsten daarvan met [bedrijf C] te delen. Ook is [appellant] verplicht alle dranken af te nemen bij door [bedrijf A] aangewezen groothandels zonder daar korting op te mogen bedingen. Bovendien heeft het Bureau in een vergelijkbaar geval op 16 maart 2012 een bibob-advies uitgebracht waaruit bleek dat de desbetreffende aanvrager in een zakelijk samenwerkingsverband stond tot [bestuurder A] en [bestuurder B]. Bij de beslissing op de vergunningaanvraag van [appellant] kan dit advies mede worden betrokken, aldus de burgemeester. Aan de handhaving van de weigering een exploitatievergunning te verlenen heeft de burgemeester verder ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de onderneming met zijn eigen vermogen kan financieren nu hij een lege balans had ingediend, en [appellant] in eerste instantie een aanmerkelijk onjuiste omzet had opgegeven.
3. Ter zitting is aan de orde gesteld of het besluit van 13 augustus 2013 bevoegd is genomen aangezien het namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht is ondertekend. De burgemeester heeft ter zitting verklaard dat het besluit door de burgemeester is genomen en ook door hem is ondertekend, maar dat er bij de verzending abusievelijk een standaardondertekening namens het college onder het besluit is geplaatst. Ter ondersteuning hiervan is ter zitting een concept-versie van het besluit overgelegd die door de burgemeester is ondertekend en, op de ondertekening na, geheel overeenkomt met het verzonden besluit. Nu het om een kennelijke verschrijving gaat, is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter er terecht van is uitgegaan dat het besluit van 13 augustus 2013 door de burgemeester is genomen.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de burgemeester ten onrechte bewust de beslistermijn op zijn aanvraag heeft opgerekt, zodat hij op basis van een bibob-advies in een andere procedure de exploitatievergunning kon weigeren. Daarmee is in strijd met artikel 3:3 van de Awb gehandeld.
4.1. [appellant] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter en er geen reden is waarom het betoog dat de burgemeester bewust de beslistermijn heeft opgerekt niet reeds bij de voorzieningenrechter kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte in navolging van de burgemeester op oneigenlijke gronden en in strijd met artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet bibob een zakelijk samenwerkingsverband tussen hem en [bestuurder A] en [bestuurder B] heeft aangenomen waaruit zou volgen dat er ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob aanwezig zou zijn. Als er al een zakelijke relatie is, dan is deze in ieder geval niet duurzaam en structureel van karakter aangezien hij [bestuurder A] pas kent sinds het sluiten van de huurovereenkomst en hij [bestuurder B] in het geheel niet kent. Ten onrechte is ervan uitgegaan dat de huurovereenkomst voor het pand met de natuurlijke personen [bestuurder A] en [bestuurder B] is gesloten in plaats van met [bedrijf D], althans [bedrijf A]. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat [bedrijf A] een vergaande invloed heeft op en daarmee zeggenschap over de exploitatie van de coffeeshop. Dit wordt ten onrechte gebaseerd op een afnamebeding met betrekking tot kansspelautomaten en alcoholische drank in de huurovereenkomst, het feit dat de huurovereenkomst voorschrijft dat het pand als café of coffeeshop mag worden gebruikt en het feit dat er huurprijsdifferentiatie is. Volgens hem is het gebruikelijk om in een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte voor te schrijven voor welk doel de bedrijfsruimte mag worden gebruikt. Ook een afnamebeding van kansspelautomaten en alcoholische drank is gangbaar in de horecabranche en bovendien geldt dit beding alleen voor cafés. Het gaat hier echter om een coffeeshop, waar volgens het Utrechtse coffeeshopbeleid geen kansspelautomaten mogen worden geplaatst en geen alcoholische drank mag worden verstrekt. Nu er in de coffeeshop geen kansspelautomaten mogen worden geplaatst, is er bovendien geen samenhang tussen de door [bestuurder A] en [bestuurder B] gepleegde overtredingen van de Wok en de coffeeshopbranche. Tevens is de differentiatie in huurprijs, inhoudende dat een hogere huur is verschuldigd als het pand als coffeeshop wordt verhuurd dan wanneer het als café wordt verhuurd, verklaarbaar en algemeen gangbaar. Als het pand als café wordt verhuurd, worden namelijk extra inkomsten verworven wegens het afnamebeding voor kansspelautomaten en alcoholische drank. Verder heeft de verhuurder in geval van verhuur van bedrijfsruimten contractsvrijheid om de hoogte van de huurprijs te bepalen.
[appellant] voert voorts aan dat weliswaar vaststaat dat [bestuurder A] en [bestuurder B] voor enkele strafbare feiten zijn veroordeeld, maar dat niet is gebleken dat hij in relatie staat tot die feiten. Er is geen op hem toegespitst bibob-advies waarin deze relatie wordt aangetoond. De voorzieningenrechter heeft miskend dat de burgemeester het bibob-advies van 16 maart 2012 in strijd met artikel 29 van de Wet bibob heeft betrokken in de besluitvorming. Nu er geen bibob-advies is afgegeven dat op hem en zijn aanvraag ziet, geldt een zwaardere motiveringsplicht voor de burgemeester, aldus [appellant].
5.1. Voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband moet een zakelijke relatie bestaan die is gericht op samenwerking en een zeker duurzaam en structureel karakter heeft. [appellant] huurt het pand van [bedrijf A]. De huurovereenkomst is door [bestuurder A] namens [bedrijf A] ondertekend. Onbestreden is dat [bedrijf B] enig aandeelhouder is van [bedrijf A] en dat [bestuurder A] en [bestuurder B] bestuurders van [bedrijf B] zijn. Dat er tussen [bestuurder A] en [bestuurder B] en [appellant] een constructie van [bedrijven] bestaat, is niet relevant. Dat [appellant] [bestuurder A] pas kent sinds het sluiten van de huurovereenkomst en hij [bestuurder B] nooit heeft ontmoet, is evenmin relevant.
De huurovereenkomst is op 1 februari 2012 ingegaan en de aanvraag voor een exploitatievergunning is op 20 februari 2012 ingediend. [appellant] is daarmee een huurverplichting aangegaan voor de duur van vijf jaren voordat hij zekerheid had over de verlening van exploitatievergunning. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat dit er niet op duidt dat [appellant] enige onderhandelingsruimte had. De omstandigheid dat er een run zou zijn op dergelijke panden, wat daar verder ook van zij, maakt dit niet anders. In de huurovereenkomst is opgenomen dat het pand slechts als café of coffeeshop mag worden gebruikt en dat vanaf het tweede jaar een hogere en oplopende huurprijs is verschuldigd indien het pand als coffeeshop wordt gebruikt. [appellant] is blijkens de huurovereenkomst verplicht ingeval hij het pand als café gebruikt kansspelautomaten te plaatsen van [bedrijf C], waarvan niet betwist is dat [bestuurder A] en [bestuurder B] indirect bestuurder zijn, en dat de winst hieruit dient te worden verdeeld. Verder dient [appellant] dranken en tabak in te kopen bij door [bedrijf A] aangewezen groothandels zonder bij de inkoop enige korting te mogen bedingen. De voorzieningenrechter heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [bestuurder A] en [bestuurder B] invloed kunnen uitoefenen op de bedrijfsvoering van de door [appellant] te voeren onderneming. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de omstandigheden dat [appellant] voornemens is een coffeeshop te exploiteren en derhalve de verplichtingen over de kansspelautomaten niet zullen gelden en in een coffeeshop geen alcoholische dranken mogen worden verstrekt hieraan niet afdoen, omdat met een verleende exploitatievergunning voor een horecainrichting eventueel ook een café zou kunnen worden geëxploiteerd en de afnamebedingen dan wel van toepassing zijn. Uit het voorgaande volgt dat een duurzame samenwerking bestaat tussen [appellant] en [bestuurder A] en [bestuurder B] en dat de voorzieningenrechter derhalve met juistheid heeft geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen hen een zakelijk samenwerkingsverband bestaat.
Vaststaat dat [bestuurder A] en [bestuurder B] bij vonnis van 23 mei 2011 strafrechtelijk zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden en een geldboete van € 50.000,00 voor de volgende feiten: het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, het medeplegen van overtreding van de Wok en het medeplegen van een gewoonte maken van witwassen. Deze strafbare feiten zijn gepleegd via de exploitatie van horecaondernemingen. Het is een feit van algemene bekendheid dat witwaspraktijken zich in horecaondernemingen regelmatig voordoen. Door het sluiten van een huurovereenkomst met [appellant] voor een pand waarin deze een horecaonderneming wil exploiteren handelen [bestuurder A] en [bestuurder B] wederom in de horecasfeer. Dit in samenhang bezien met de omstandigheid dat van eigen vermogen van [appellant] niet is gebleken en hij ook desgevraagd geen inzicht heeft gegeven in de financiering van de onderneming maakt dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er ernstig gevaar bestaat dat de door [appellant] gevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en dat de burgemeester de exploitatievergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Nu voormelde omstandigheden het besluit van 13 augustus 2013 reeds dragen, is [appellant] niet benadeeld door de omstandigheid dat hij het bibob-advies van 16 maart 2012 niet heeft ingezien.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. In andere gevallen werd een horecapand ook van [bestuurder A] en [bestuurder B] gehuurd en verleende de burgemeester wel een exploitatievergunning. De voorzieningenrechter heeft weliswaar terecht overwogen dat die gelijke gevallen dateren van voor het bibob-advies van 16 maart 2012 waaruit de zakelijke betrekkingen met [bedrijf A], [bestuurder A] en [bestuurder B] zouden blijken, maar dit had dan voor de burgemeester reden moeten zijn om de verleende vergunningen in te trekken. Deze vergunningen zijn echter niet ingetrokken naar aanleiding van het advies. In het geval van [café], waarop het bibob-advies van 16 maart 2012 betrekking heeft, is ondanks het negatieve advies uiteindelijk toch een horeca- en exploitatievergunning verkregen. In die zaak was de Afdeling verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (uitspraak van 8 mei 2013 in zaak nr. 201302919/2/A3). Het hoger beroep in die zaak is ingetrokken toen alsnog met toepassing van artikel 3, vijfde en zevende lid, van de Wet bibob, een vergunning onder voorschriften werd verleend. Die voorschriften houden in dat geen uitvoering mag worden gegeven aan het afnamebeding in de overeenkomst tot opstelling van twee kansspelautomaten en dat [bestuurder A] en [bestuurder B] zich niet in de desbetreffende horeca-inrichting mogen begeven. In het hier voorliggende geval zou onder dezelfde voorschriften een exploitatievergunning moeten worden verleend. Het is dan ook niet evenredig om in zijn geval de gevraagde exploitatievergunning te weigeren, aldus [appellant].
6.1. [appellant] heeft in beroep ter nadere toelichting van zijn beroepsgrond betreffende het gelijkheidsbeginsel één dag voor de zitting een brief gestuurd met verwijzing naar twaalf andere horecagelegenheden in Utrecht die, volgens opgaaf van [bedrijf A], door [bedrijf A], worden verhuurd en eigendom zijn van [bestuurder A] en [bestuurder B]. Nu [appellant] slechts heeft gesteld dat het gelijke gevallen betreft maar dit niet nader heeft gemotiveerd, heeft de voorzieningenrechter reeds hierom terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt.
Met betrekking tot het betoog over [café] overweegt de Afdeling dat dit geen gelijk geval betreft. Bij [café] ging het om een reeds verleende exploitatievergunning die werd gehandhaafd onder het voorschrift dat de banden met [bestuurder A] en [bestuurder B] geheel zouden worden verbroken. In het hier voorliggende geval is een dergelijk voorschrift niet mogelijk gelet op het feit dat [appellant], anders dan bij [café], het pand waarin de horecaonderneming is gevestigd van [bestuurder A] en [bestuurder B] huurt. Bovendien volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen dat in het hier voorliggende geval ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Uit artikel 3, zevende lid, van de Wet bibob volgt dat een bestuursorgaan slechts bij minder dan ernstig gevaar voorschriften aan de beschikking kan verbinden om het gevaar weg te nemen of te beperken. Derhalve wordt [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat de exploitatievergunning onder verbinding van voorschriften had moeten worden verleend.
Het betoog faalt.
7. Voor zover [appellant] erop wijst dat de burgemeester heeft beloofd de mogelijkheid van een ander pand te onderzoeken met behoud van zijn positie op de lijst voor afgifte van een exploitatievergunning maar hier niet naar handelt, overweegt de Afdeling dat hieraan voorbij wordt gegaan omdat deze gestelde belofte geen onderdeel uit maakt van het besluit van 13 augustus 2013 en in hoger beroep uitsluitend de vraag voorligt of de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel is gekomen dat de burgemeester de gevraagde exploitatievergunning mocht weigeren.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Slump w.g. Zegveld
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
43-805.