201409832/1/A2.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Helder,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 september 2014 in zaak nr. 14/263.
Procesverloop
Bij brief van 4 januari 2014 heeft [appellant] beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij uitspraak van 23 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Deze heeft het hoger beroep doorgezonden naar de Raad van State.
[appellant] heeft aanvullende stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd heeft [appellant] toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard omdat hij, alhoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, in strijd met artikel 6:5 van de Awb niet duidelijk heeft gemaakt tegen welk besluit het beroep is gericht.
2. [appellant] betoogt dat hij van het CVZ een brief heeft ontvangen dat hij als wanbetaler is aangemeld, dat hij maandelijks een boete moet betalen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB) en Univé Verzekeringen (hierna: Univé) geen inzage geeft in de stukken. Volgens [appellant] heeft hij in beroep duidelijk gemaakt dat de zaak is gericht tegen het handelen van Univé.
2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, wordt het beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht.
Ingevolge het tweede lid, wordt bij het beroepschrift zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.
2.2. [appellant] heeft in het beroepschrift geen duidelijke omschrijving gegeven van het besluit waartegen het beroep is gericht. Naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank een kopie toe te sturen van dit besluit, heeft [appellant] bij brief van 20 februari 2014 tal van stukken gezonden, waaronder van het CVZ, het CJIB, de Belastingdienst/Toeslagen en Univé. Noch uit deze stukken, noch uit de begeleidende brief valt op te maken tegen welk besluit het beroep is gericht. In het briefhoofd is vermeld "Univé Zorg". De rechtbank heeft terecht overwogen dat een besluit afkomstig is van een bestuursorgaan, Univé geen bestuursorgaan is, en de vermelding van Univé dan ook geen aanknopingspunt biedt voor een antwoord op de voorliggende vraag tegen welk besluit het beroep is gericht. Nu [appellant] niet ter zitting is verschenen, heeft de rechtbank ook langs die weg geen duidelijkheid kunnen verkrijgen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant] niet heeft voldaan aan de op hem rustende plicht die voortvloeit uit artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb en het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. [appellant] heeft in het briefhoofd van het beroepschrift vermeld "Bezwaar CVZ" en "CJIB zorgtoeslag" en in beroep en hoger beroep een besluit van het CVZ van 6 maart 2012 overgelegd, over de heffing van de bestuursrechtelijke premie als bedoeld in artikel 18d, 18e en 18f van de Zorgverzekeringswet.
3.1. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.
Ingevolge artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van artikel 18f, eerste lid, in samenhang met artikel 18d of 18e, van de Zorgverzekeringswet, voor zover een besluit wordt genomen over de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan.
Ingevolge artikel 18c, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, zoals deze luidde ten tijde van belang, meldt de zorgverzekeraar, indien ten aanzien van een zorgverzekering een premieschuld ter hoogte van zes of meer maandpremies is ontstaan, dit aan het College zorgverzekeringen (thans: het Zorginstituut Nederland; hierna: het CVZ), de verzekeringnemer en, indien deze een ander is dan de verzekeringnemer, aan de verzekerde.
Ingevolge artikel 18d, eerste lid, is de verzekeringnemer aan het CVZ een bestuursrechtelijke premie verschuldigd vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin dat instituut de melding, bedoeld in artikel 18c, heeft ontvangen tot de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de datum, bedoeld in het derde lid, ligt.
Ingevolge het tweede lid, bedraagt de bestuursrechtelijke premie per maand 130% van de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag.
Ingevolge artikel 18f, eerste lid, heft en int het CVZ de bestuursrechtelijke premie.
Ingevolge het zesde lid, wordt in opdracht van het CVZ een aan de verzekeringnemer uit te betalen zorgtoeslag als bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag of een voorschot daarop, in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, als tegemoetkoming in de bestuursrechtelijke premie aan het CVZ uitbetaald.
3.2. Voor zover het betoog van [appellant] zo moet worden begrepen dat hij tegen het besluit van het CVZ over de heffing van de bestuursrechtelijke premie heeft willen opkomen, kan hij niet bereiken dat de bestuursrechter een inhoudelijk oordeel geeft over de rechtmatigheid van dit besluit. Op grond van artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, staat tegen een dergelijk besluit geen beroep open. Uit het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, volgt dat ook geen bezwaar tegen dit besluit kan worden gemaakt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
615.