ECLI:NL:RVS:2015:1125

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201408284/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betrouwbaarheidseisen voor buitengewoon opsporingsambtenaar en gevolgen van strafrechtelijke antecedenten

In deze zaak gaat het om de betrouwbaarheidseisen voor een buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) en de gevolgen van strafrechtelijke antecedenten. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 17 september 2013 vastgesteld dat de appellant niet meer voldoet aan de eis van betrouwbaarheid, zoals omschreven in artikel 17 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (Bbo). Dit besluit volgde op informatie die de staatssecretaris ontving over de appellant, die drie onherroepelijke veroordelingen had voor ernstige strafbare feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en mishandeling.

De rechtbank Oost-Brabant heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de appellant niet meer over de vereiste betrouwbaarheid beschikte. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij banden had met de motorclub Satudarah en dat de eerdere veroordelingen niet relevant zouden zijn voor de beoordeling van zijn betrouwbaarheid.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris het standpunt heeft mogen innemen dat de appellant niet beschikt over de vereiste betrouwbaarheid. De staatssecretaris heeft daarbij de strafrechtelijke antecedenten van de appellant in aanmerking mogen nemen, evenals zijn gedragingen die wijzen op mogelijke banden met de motorclub. De rechtbank heeft afdoende gemotiveerd waarom het vervallen van de opsporingsbevoegdheid niet in strijd is met de rechtszekerheid, ondanks de eerdere verlening van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) op basis van een onjuist risicoprofiel.

Het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201408284/1/A3.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 augustus 2014 in zaak nr. 14/503 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2013 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat [appellant] niet meer voldoet aan de eis van betrouwbaarheid, als omschreven in artikel 17, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: het Bbo).
Bij besluit van 24 januari 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 21 mei 2014 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in de uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen.
Bij brief van 7 juli 2014 heeft de staatssecretaris van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij uitspraak van 28 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 24 januari 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij D.A.S. rechtsbijstand, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Bbo is een buitengewoon opsporingsambtenaar die beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheid bevoegd op het grondgebied, vermeld in de akte van beëdiging, opsporingsbevoegdheden uit te oefenen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, beschikt een persoon over de betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden, indien hij van onbesproken gedrag is.
Ingevolge het tweede lid beslist de minister of een persoon betrouwbaar is voor de uitoefening van de opsporingsbevoegdheden.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, vervalt de opsporingsbevoegdheid met ingang van de dag na de datum waarop is vastgesteld dat de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor de uitvoering van opsporingsbevoegdheden niet meer aanwezig is.
In de circulaire "Buitengewoon Opsporingsambtenaar" van de minister van Veiligheid en Justitie, kenmerk 5679441/10, (hierna: de circulaire) is een nadere invulling gegeven aan de eis van betrouwbaarheid als bedoeld in de artikelen 2 en 17 van het Bbo. In de circulaire is vastgelegd dat de minister het uiteindelijke oordeel over de betrouwbaarheid zowel bij de initiële aanvraag als bij de verlengingsaanvraag baseert op de verklaring omtrent gedrag (hierna: de VOG) en eventuele aanvullende politiële informatie, die ter aanvulling van de VOG kan worden gevraagd aan de toezichthouder en/of de direct toezichthouder.
De tussentijdse toets of de buitengewoon opsporingsambtenaar nog betrouwbaar is wordt uitgevoerd aan de hand van de justitiële documentatie of politiële informatie afkomstig van de toezichthouder en/of de direct toezichthouder, waaraan eveneens advies kan worden gevraagd.
2. [appellant] is bij akte van 5 oktober 2010 opsporingsbevoegdheid verleend. Deze opsporingsbevoegdheid is, gelet op artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbo, met ingang van 18 september 2013 vervallen, aangezien [appellant] naar het oordeel van de staatssecretaris niet meer voldoet aan de betrouwbaarheidseis als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van het Bbo. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij op 4 september 2013 informatie van de hoofdofficier heeft ontvangen waardoor gerede twijfel is ontstaan over de betrouwbaarheid van [appellant] als buitengewoon opsporingsambtenaar. Het gaat daarbij om informatie over een drietal onherroepelijke veroordelingen:
1. Een onherroepelijke veroordeling van 21 november 2002 tot 3 jaar gevangenisstraf wegens deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet gegeven verbod en het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet, meermalen gepleegd.
2. Een onherroepelijke veroordeling van 3 januari 2005 tot een werkstraf van 220 uren, subsidiair 110 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren wegens poging tot afpersing in vereniging meermalen gepleegd, het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal.
3. Een onherroepelijke veroordeling van 14 februari 2007 tot een geldboete van 300,00 euro, subsidiair 6 dagen hechtenis wegens mishandeling.
3. De rechtbank heeft de staatssecretaris bij tussenuitspraak van 21 mei 2014 opgedragen mede aan de hand van bewijsstukken nader te motiveren onder welke omstandigheden bij besluit van 17 augustus 2010 door de minister een VOG aan [appellant] is verleend en de hoofdofficier van justitie en de korpschef een positief advies omtrent de te verlenen akte van opsporingsbevoegdheid hebben uitgebracht. Voorts heeft de rechtbank opgedragen te motiveren om welke reden het vervallen van de opsporingsbevoegdheid, gezien het feit dat de antecedenten alle dateren van vóór de verlening van de opsporingsbevoegdheid, niet in strijd is met de rechtszekerheid en hierbij onder meer te betrekken dat de betrouwbaarheid dient te worden beoordeeld ten tijde van de hernieuwde beoordeling hiervan en niet ten tijde van de verlening van de VOG. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat hierbij tevens betekenis toekomt aan de gedragingen van [appellant] na de veroordelingen die zien op contacten met en symphatie voor de motorclub Satudarah.
4. In de brief van 7 juli 2014 heeft de staatssecretaris onder meer toegelicht dat het gedrag van [appellant] tot een nader onderzoek van de politie naar de betrouwbaarheid, neergelegd in een bestuurlijke rapportage van de korpschef, heeft geleid. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden nadat [appellant] zich in het opleidingscentrum van de politie had opgehouden en daarbij een motorjack droeg met daarop een zogenoemde ‘1% MC-badge’ met daarop de tekst ‘support Satudarah’. Naar aanleiding van dit onderzoek is naar voren gekomen dat [appellant] onherroepelijk is veroordeeld voor de onder overweging 2 genoemde delicten die zien op deelname aan een criminele organisatie, handelen in strijd met de Opiumwet, afpersing in vereniging, diefstal en mishandeling in de jaren 2002, 2005 en 2007. Voorts zijn antecedenten aangetroffen voor rijden onder invloed in 1997 en mishandeling in 1995. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat [appellant] eind 2011 regelmatig aanwezig was tijdens clubavonden van Satudarah in Eindhoven. Ook heeft [appellant] berichten en foto’s op facebook geplaatst waaruit is afgeleid dat hij zich bewust is van de mogelijke onverenigbaarheid van contacten met deze motorclub met de uitoefening van zijn functie. Voorts is bij diverse controles in 2013 gesignaleerd dat [appellant] op de motor een patch met ‘support Satudarah Eindhoven’ droeg.
De staatssecretaris heeft op basis hiervan geconcludeerd en gemotiveerd dat het totaalbeeld van [appellant] is ontstaan dat hij zich bij herhaling schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, waaronder zeer ernstige feiten die geenszins te verenigen zijn met de functie van buitengewoon opsporingsambtenaar, terwijl voorts zowel bij mishandeling als bij opiumdelicten en deelname aan een criminele organisatie sprake is van recidive. Nu ook de overige gedragingen van [appellant] niet in positieve zin bijdragen aan het totaalbeeld beschikt [appellant] volgens de staatssecretaris niet over de vereiste betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden.
Daarnaast heeft de staatssecretaris met bewijsstukken verduidelijkt onder welke omstandigheden de VOG destijds is verleend, in aanmerking genomen de aangetroffen antecedenten. Hierbij is bevestigd dat de werkgever destijds een onjuiste functie heeft aangekruist bij het verzoek tot verkrijging van een VOG waardoor is getoetst aan het verkeerde risicoprofiel. Het risicoprofiel waaraan is getoetst heeft een terugkijktermijn van vier jaar terwijl het op [appellant] van toepassing zijnde risicoprofiel een terugkijktermijn van tien jaar heeft. Omdat deze omissie niet uit de VOG bleek is bij de verlening van de akte van opsporingsbevoegdheid er van uitgegaan dat daarbij aan het juiste risicoprofiel is getoetst en is geen aanleiding gezien voor aanvullend onderzoek.
5. In de uitspraak van 28 augustus 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris in de brief van 7 juli 2014 afdoende heeft gemotiveerd dat de voor de opsporingsbevoegdheden vereiste betrouwbaarheid niet aanwezig is en dat de rechtszekerheid zich niet tegen het vervallen van de opsporingsbevoegdheid verzet. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het beluit van 24 januari 2014 in stand gelaten, aangezien zij het gebrek met de aanvullende motivering van de staatssecretaris hersteld acht.
6. [appellant] stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij banden heeft of heeft gehad met de motorclub Satudarah. [appellant] had belangstelling voor deze club maar heeft afgezien van lidmaatschap, waarna geen contacten meer hebben plaatsgevonden tussen hem en de motorclub of leden van de motorclub. Destijds had deze motorclub nog geen negatief imago. Bovendien was zijn leidinggevende van de contacten op de hoogte. [appellant] stelt voorts in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte oordeelt dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. Indien moet worden beoordeeld of een VOG kan worden verleend ten tijde van de besluitvorming, zoals in de tussenuitspraak wordt opgedragen, zou geen grond bestaan tot weigering daarvan over te gaan, omdat uitsluitend het antecedent uit 2007 binnen de terugkijktermijn valt, net zoals het geval was bij de destijds verleende VOG. Voorts is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat geen motivering is gegeven waarom het vervallen van de opsporingsbevoegdheid niet in strijd zou komen met de rechtszekerheid.
7. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris het standpunt heeft mogen innemen dat [appellant] niet beschikt over de vereiste betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden. De staatssecretaris heeft daarbij betekenis mogen toekennen aan de in de justitiële documentatie aangetroffen strafrechtelijke antecedenten. Hierbij behoefde de staatssecretaris zich niet te beperken tot het antecedent dat binnen de terugkijktermijn zou vallen indien een aanvraag om een VOG zou moeten worden beoordeeld ten tijde van het nemen van het besluit van 24 januari 2014. Daargelaten dat het aantreffen van relevante justitiële gegevens binnen de terugkijktermijn met zich brengt dat ook relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen bij de beoordeling van de aanvraag om een VOG worden betrokken, blijkt uit het beleid zoals neergelegd in de circulaire dat de VOG slechts één onderdeel is van de afweging ter beoordeling of aan de eis van betrouwbaarheid wordt voldaan en laat het beleid ruimte hier ook andere overwegingen omtrent het gedrag en de persoon bij te betrekken. Dit brengt tevens met zich dat de staatssecretaris ter ondersteuning van het totaalbeeld betekenis heeft mogen toekennen aan de gedragingen van [appellant] die zien op mogelijke banden met de motorclub Satudarah. Daarbij heeft de rechtbank geen aanleiding behoeven te zien voor het oordeel dat de staatssecretaris niet uit de bestuurlijke rapportage heeft mogen afleiden dat [appellant] blijk heeft gegeven van contacten met en symphatie voor deze motorclub. Anders dan [appellant] betoogt bevat de bestuurlijke rapportage naast de bezoeken aan het clubhuis van de motorclub ook gegevens omtrent teksten en foto’s op facebook en het dragen van voor de motorclub kenmerkende kleding en patches.
De rechtbank heeft tot slot afdoende gemotiveerd geacht waarom het vervallen van de opsporingsbevoegdheid gelet op de eerdere verlening van de VOG op basis van een onjuist risicoprofiel niet in strijd is met de rechtszekerheid en heeft daarbij tevens gewezen op het feit dat de staatssecretaris, anders dan uit de besluitvorming blijkt, thans hetgeen is genoemd in de bestuurlijke rapportage nadrukkelijk bij de motivering heeft betrokken. Voor het oordeel dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het ontbreken van een motivering op dit punt bestaat derhalve geen grond.
Het betoog faalt.
8. Voor zover [appellant] in hoger beroep betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de korpschef te veroordelen in de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht overweegt de Afdeling dat dit betoog feitelijke grondslag mist nu de rechtbank hiertoe is overgegaan.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd voor zover aangevallen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Borman w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015