201408327/1/V2.
Datum uitspraak: 31 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, (hierna: de rechtbank) van 1 oktober 2014 in zaken nrs. 14/20705 en 14/20709 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 oktober 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling de bescherming kan krijgen van de Egyptische autoriteiten. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij de vreemdeling terecht tegenwerpt dat hij zich voor bescherming tot de Egyptische politie kan wenden. De vreemdeling heeft immers zelf verklaard dat die politie, nadat hij aangifte had gedaan, bereid was hem te helpen bij een incident waarbij hij was mishandeld omdat hij het koptisch christelijke geloof aanhangt. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij tegen de latere tegen hem gerichte bedreigingen geen bescherming van de Egyptische politie kon krijgen, aldus de staatssecretaris.
1.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling de bescherming kan krijgen van de Egyptische autoriteiten. Immers, de vreemdeling heeft verklaard dat de politie na zijn eerdere aangifte van de mishandeling daadwerkelijk op zoek is gegaan naar de dader. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in dit opzicht verschilt van andere koptische christenen in Egypte. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met zijn verklaring dat hij zich na de latere, tegen hem gerichte bedreigingen telefonisch tot de politie heeft gewend, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen bescherming van de politie kon krijgen. Het was immers slechts één enkele officier die hem mededeelde dat hij hem niet kon helpen. Bovendien heeft de vreemdeling van de bedreigingen, die een gelijksoortige achtergrond als de eerdere mishandeling hadden, geen aangifte in persoon gedaan, terwijl de eerdere ervaringen van de vreemdeling met de politie deze handelwijze niet rechtvaardigden. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 31 december 2013 in zaak nr. 201306331/1/V2 en van 16 mei 2011 in zaak nr. 201004889/1/V2.
De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 september 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft in zijn beroepschrift zijn zienswijze op het voornemen ingelast. Op die zienswijze heeft de staatssecretaris in het besluit gereageerd. De vreemdeling heeft in zijn beroepschrift niet aangevoerd dat en waarom de reactie van de staatssecretaris op zijn betoog over zijn achterstelling als koptische christen in Egypte, tekortschiet.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 oktober 2014 in zaak nr. 14/20705;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015
572-691.