201408782/1/A2.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 september 2014 in zaak nr. 14/3665 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1°. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2°. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3°. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, worden, indien voorschotten zijn verleend, deze met de tegemoetkoming verrekend.
Ingevolge het derde lid kan de in het tweede lid bedoelde verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.
2. Aan de op nihilstelling van de kinderopvangtoeslag over 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij over dat jaar kosten van kinderopvang heeft gemaakt.
De rechtbank heeft dit standpunt bevestigd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij met de door haar overgelegde kwitanties en bankafschriften heeft aangetoond dat zij kosten van kinderopvang heeft gemaakt en uit de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 in zaak nr. 201210679/1/A2 volgt, dat deze stukken voldoende bewijskracht hebben. Hierbij dient volgens [appellante] in aanmerking te worden genomen dat de Belastingdienst/Toeslagen haar vooraf niet heeft voorgelicht over de wijze waarop de gastouder moet worden betaald.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201102962/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is. Ook zonder voorlichting van de Belastingdienst/Toeslagen hierover had [appellante] moeten begrijpen dat het aan haar als degene die aanspraak maakte op kinderopvangtoeslag was om een deugdelijke administratie van haar kosten voor kinderopvang bij te houden, zodat zij desgevraagd stukken hierover kon overleggen.
3.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door [appellante] overgelegde urenoverzichten over 2009 volgt dat de bemiddelingskosten € 4.814,40 en de kosten van de gastouder € 20.073,60 bedroegen.
[appellante] heeft bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij in 2009 in totaal € 4.807,20 heeft overgemaakt aan het gastouderbureau voor bemiddelingskosten. [appellante] stelt dat zij de gastouder contant heeft betaald. De Afdeling heeft eerder overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201400411/1/A2), dat contante betalingen gestaafd dienen te worden met kwitanties en daarmee corresponderende bewijzen van geldopnames. Aan de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 waarnaar [appellante] verwijst, komt in deze zaak geen betekenis toe, omdat die uitspraak geen betrekking heeft op contante betalingen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellante] in beroep overgelegde kwitanties uitsluitend betrekking hebben op de eerste helft van 2009. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de op de bankafschriften vermelde bedragen die [appellante] naar zij stelt heeft opgenomen om de gastouder te betalen, niet corresponderen met de op de kwitanties vermelde bedragen. Dat [appellante] telkens meer geld opnam dan voor betaling van de gastouderopvang nodig, legt onvoldoende gewicht in de schaal, reeds omdat de data van de geldopnamen niet corresponderen met die, vermeld op de kwitanties. Voorts heeft [appellante] geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat zij bij de hoorzitting van 7 mei 2012 het bestaan van kwitanties uitdrukkelijk heeft ontkend en in beroep alsnog kwitanties heeft overgelegd.
Gelet op het voorgaande, kan aan de door [appellante] overgelegde kwitanties en bankafschriften niet het door haar gewenste gewicht worden gehecht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] met deze stukken niet heeft aangetoond dat zij kosten van kinderopvang heeft gemaakt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
615.