201403573/1/V6.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 maart 2014 in zaak nr. 13/2095 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB).
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2013 heeft de SVB een aanvraag van [appellant] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet (hierna: de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2013 heeft de SVB het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2014, waar de SVB, vertegenwoordigd door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de SVB, is verschenen.
Overwegingen
1. In deze zaak zijn de Remigratiewet en het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing zoals deze luidden tot de inwerkingtreding van de wijzigingen op 1 juli 2014.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Remigratiewet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder remigreren verstaan het zich buiten het Koninkrijk, in het land van herkomst vestigen.
Ingevolge die aanhef en onder f wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder remigrant verstaan een persoon, bedoeld in artikel 2, die met de toepassing van deze wet voornemens is zijn rechtmatig hoofdverblijf in Nederland op te geven om te remigreren of is geremigreerd en sindsdien in een bestemmingsland is gevestigd.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit moet een remigrant, om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen, indien hij Nederlander is, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag van de remigratievoorzieningen in Nederland hebben verbleven, anders dan voor een verblijf voor een tijdelijk doel. Ingevolge die aanhef en onder b moet een remigrant, om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen, over een periode van tenminste zes maanden, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag van de remigratievoorzieningen, een uitkering of inkomensvoorziening hebben ontvangen krachtens de Wet werk en bijstand.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de SVB zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had. [appellant] voert daartoe aan dat uit de enkele omstandigheid dat hij vrijwel direct nadat de in artikel 5, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit neergelegde termijn was volgelopen, de aanvraag heeft ingediend, niet valt af te leiden dat hij niet de intentie heeft gehad duurzaam in Nederland te verblijven. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hem gehuurde kamer in Roermond niet voor duurzame bewoning is bestemd, dat hij in Turkije kan beschikken over een woning waar onder meer zijn partner woont en dat hij geen sociale en maatschappelijke binding met Nederland heeft.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201112738/1/V6; hierna: de uitspraak van 5 september 2012) omschrijft de Remigratiewet noch het Uitvoeringsbesluit het begrip hoofdverblijf. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Remigratiewet volgt evenwel dat deze wet ziet op situaties waarin betrokkene zich buiten Nederland vestigt en aldus zijn hoofdverblijf in Nederland opgeeft of waarin betrokkene al buiten Nederland is gevestigd en aldus geen hoofdverblijf in Nederland meer heeft. De Afdeling heeft in de uitspraak van 5 september 2012 voorts overwogen dat de SVB enige beoordelingsvrijheid heeft bij de invulling van het begrip hoofdverblijf en dat zijn beleid, dat inhoudt dat een betrokkene niet tegelijk in en buiten Nederland hoofdverblijf kan hebben, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat.
3.2. De rechtbank heeft bij het bestreden oordeel betrokken dat [appellant] vóór indiening van de aanvraag op 28 augustus 2012 slechts gedurende een periode van ruim zeven maanden in Nederland heeft verbleven, dat hij in de tussenliggende periode van 23 juli tot en met 18 augustus 2012 in Turkije heeft verbleven en dat hij vrijwel direct nadat hij aan de geldende vereisten voor een remigratievoorziening voldeed, de aanvraag heeft ingediend. De rechtbank heeft daarnaast in aanmerking genomen dat uit een door de SVB op 30 januari 2013 verricht huisbezoek (hierna: het huisbezoek) is gebleken dat [appellant] niet in de door hem gehuurde kamer woont en dat deze woonruimte, gelet op de aard en omvang ervan, niet voor duurzame bewoning is bestemd. De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat [appellant] in Turkije de beschikking heeft over een woning - alwaar zijn partner en overige gezinsleden verblijven - en dat de verklaring van [appellant] dat zijn gezin in afwachting van de werksituatie van [appellant] in Turkije is gebleven, niet plausibel is. Verder heeft de rechtbank [appellant], gelet op zijn dagelijkse activiteiten, niet gevolgd in zijn betoog dat hij een sociale en maatschappelijke binding met Nederland heeft.
3.3. Dat [appellant] de aanvraag kort nadat hij aan een van de geldende vereisten voldeed heeft ingediend, is weliswaar op zichzelf onvoldoende om het bestreden oordeel te kunnen dragen, maar dat neemt niet weg dat de rechtbank deze omstandigheid terecht bij haar beoordeling heeft betrokken. Dat [appellant] over eigen woonruimte beschikt en persoonlijke bezittingen heeft, laat onverlet dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de SVB zich, gelet op de aard en omvang van die woonruimte - het betreft een spaarzaam gemeubileerde kamer - terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze woonruimte niet voor duurzame bewoning is bestemd. Daar komt bij dat [appellant] tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat zijn bezittingen zich op dat moment niet in deze woonruimte bevonden. De SVB heeft zich in het besluit van 6 februari 2013 op het standpunt gesteld dat [appellant] in Turkije de beschikking heeft over woonruimte en dat de partner van [appellant] daar thans verblijft. [appellant] heeft in bezwaar aangevoerd dat deze woonruimte eigendom van zijn vader is, maar hij heeft niet gesteld dat hij daar niet zou kunnen verblijven. [appellant] heeft voorts bevestigd dat zijn partner daar wel woont. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de hiervoor onder 3.2 weergegeven overweging ter zake gekomen. [appellant] heeft in hoger beroep weliswaar een verklaring van zijn ouders van 25 april 2014 overgelegd waarvan de strekking is dat hij in Turkije niet de beschikking heeft over een woning, maar hij heeft geen overtuigende reden gegeven waarom deze als juist moet worden aanvaard. Gelet op de dagelijkse activiteiten van [appellant] - het zoeken naar werk, thuis verblijven en het bezoeken van in Nederland verblijvende familieleden - heeft de rechtbank [appellant] terecht niet gevolgd in zijn betoog dat hij een sociale en maatschappelijke binding met Nederland heeft. De door [appellant] in hoger beroep overgelegde verklaring van 25 april 2014, waarin hij verklaart dat hij in Nederland woonachtige familieleden heeft, kan hem niet baten, nu de rechtbank dat reeds bij haar oordeel heeft betrokken. De enkele in deze verklaring neergelegde stelling dat [appellant] werkzaam is in de groenvoorziening, is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen leiden. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de SVB zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
670.