ECLI:NL:RVS:2015:1117

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201408088/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van jachtakte wegens misbruik van wapens en munitie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de jachtakte van [appellant] door de korpschef, die op 3 september 2013 besloot de jachtakte, geldig van 1 april 2013 tot en met 31 maart 2014, in te trekken. Dit besluit volgde op een controle op 3 augustus 2013, waarbij werd vastgesteld dat [appellant] een geladen hagelgeweer in zijn wapenkluis had bewaard, wat in strijd is met de voorschriften van de Flora- en faunawet (Ffw) en de Circulaire Wapens en Munitie 2013 (CWM 2013). De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het beroep van [appellant] tegen deze intrekking ongegrond, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland op 21 augustus 2014, die het beroep van [appellant] eveneens ongegrond verklaarde.

[appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Hij betoogde dat de intrekking van zijn jachtakte een te zware sanctie was, vooral gezien zijn lange staat van dienst van 51 jaar zonder overtredingen. Hij voerde aan dat de omstandigheden rondom de controle, waarbij hij snel naar huis moest vanwege een noodsituatie met zijn vrouw, verschoonbaar waren. De rechtbank had volgens hem ook ten onrechte geoordeeld dat het proces-verbaal van de politie voldoende was om de intrekking te rechtvaardigen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon concluderen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kon worden toevertrouwd. De overtreding van het niet veilig opslaan van een geladen wapen was voldoende reden voor de intrekking van de jachtakte. De Afdeling benadrukte dat de uitzonderingspositie van jachtaktehouders strikte naleving van de regels vereist en dat geringe twijfel aan de verantwoordelijkheid van de houder al voldoende is voor intrekking. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van gelijke gevallen.

Uitspraak

201408088/1/A3.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 augustus 2014 in zaak nr. 14/2374 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2013 heeft de korpschef de op 4 februari 2013 aan [appellant] verstrekte jachtakte, geldig van 1 april 2013 tot en met 31 maart 2014, ingetrokken.
Bij besluit van 24 februari 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.C.L. van de Corput, advocaat te Breda, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) wordt een jachtakte in ieder geval ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Volgens bijzonder deel B, paragraaf 1.1, van de Circulaire Wapens en Munitie 2013 (Stcrt. 2013, 991; hierna: CWM 2013) zijn "vrees voor misbruik" en "het niet langer kunnen toevertrouwen" twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen in de CWM 2013 wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het "vrees voor misbruik-criterium" kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer of niet kan worden toevertrouwd.
Volgens paragraaf 1.2 komt degene, aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie, in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de wapenwettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde kunnen worden beschouwd.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken of gemaakte uitzondering is daarom voldoende reden om een verlof niet te verlenen dan wel in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering.
Volgens deze paragraaf, onder b, kan vrees voor misbruik worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Eveneens kan de vrees voor misbruik worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat niet of nog niet tot een veroordeling heeft geleid.
Hetgeen omtrent "vrees voor misbruik" en "het niet langer kunnen toevertrouwen" is vermeld, geldt ook bij de toepassing van de Ffw. De jachtakte wordt ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Volgens paragraaf 8 dient de persoon aan wie een vergunning is verleend tot het voorhanden hebben van wapens en/of munitie, indien de wapens en de bijbehorende munitie thuis worden gehouden, er voor te zorgen dat deze worden opgeborgen in afzonderlijke, deugdelijk afgesloten, en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. De wapens dienen dus gescheiden van de munitie te worden opgeborgen.
Volgens paragraaf 9.1 dient bij lichtere onregelmatigheden, zoals kleine onjuistheden of slordigheden, een schriftelijke waarschuwing aan betrokkene te worden gegeven, waarin hem wordt medegedeeld welke onjuistheden of slordigheden zijn geconstateerd en waarin hij wordt gemaand om die in de toekomst te voorkomen.
Gegeven waarschuwingen en eventueel opgemaakte processen-verbaal kunnen er toe leiden ofwel dat aan de verleende jachtakte zwaardere voorschriften of beperkingen worden verbonden ofwel dat tot intrekking wordt overgegaan.
2. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 24 februari 2014 ten grondslag gelegd dat tijdens een controle op 3 augustus 2013 is gebleken dat [appellant] in zijn woning een hagelgeweer in zijn wapenkluis bewaarde, terwijl dit geweer
nog geladen was met twee patronen. Het wapen en de munitie waren derhalve niet afzonderlijk opgeborgen. Verder is tijdens de controle geconstateerd dat [appellant] niet veilig met de jachtwapens omging en deze op een niet veilige manier aan de controlerende politieambtenaar heeft aangeboden. Daarbij heeft [appellant] diverse keren met een ‘niet veilig’ wapen in de richting van de controlerende politieambtenaar gewezen. Gelet hierop heeft de korpschef terecht geconcludeerd dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd en dient de intrekking op grond van artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw van de jachtakte te worden gehandhaafd, aldus de staatssecretaris.
3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de staatssecretaris dat hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Het verzuim dat hij een geladen hagelgeweer in zijn kluis had is volgens hem verschoonbaar. Hij voert daartoe aan dat hij op 20 mei 2013 vroeg in de ochtend is gaan jagen, maar door de buren werd gebeld dat zijn invalide en dementerende vrouw om hulp riep. Hij is daarop meteen naar huis gegaan en heeft zich, nadat hij de geweren in de kluis had opgeborgen, over zijn vrouw ontfermd. Nadien heeft hij niet meer gejaagd. De zorg voor zijn vrouw vraagt veel van hem en het jagen is zijn enige ontspanning. Hij heeft al 51 jaar een jachtakte en hij heeft nooit een overtreding begaan. De intrekking van de jachtakte is gelet op die omstandigheden een te zware sanctie, maar tevens in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zo weet [appellant] dat aan een kennis van hem geen sanctie is opgelegd, terwijl die kennis een geladen jachtgeweer in de woonkamer had staan. De rechtbank heeft dit alles niet onderkend, aldus [appellant].
De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat het proces-verbaal van de controlerende politieambtenaar voldoende is om de conclusie te kunnen dragen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie hem niet langer kan worden toevertrouwd en om de jachtakte in te trekken. Hij voert daartoe aan dat in het proces-verbaal onjuistheden staan, zodat het proces-verbaal niet kan gelden als een objectief toetsbare motivering voor de intrekking van de jachtakte.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 maart 2013 in zaak nr. 201206606/1/A3), bevindt degene aan wie een jachtakte is verleend zich in een uitzonderingspositie ten opzichte van andere burgers, voor wie het algemene verbod op het voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie geldt. Deze uitzonderingspositie brengt mee dat in de houder van een jachtakte het vertrouwen moet kunnen worden gesteld, dat hij zich strikt aan de toepasselijke regels zal houden en zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering is reeds voldoende grond om daaraan een einde te maken.
3.2. [appellant] heeft niet betwist dat een met twee patronen geladen hagelgeweer door de controlerende politieambtenaar in de kluis is aangetroffen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] gelet daarop heeft gehandeld in strijd met onderdeel B, paragraaf 8, van de CWM 2013. De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat met name deze omstandigheid heeft geleid tot intrekking van de jachtakte, hetgeen ook blijkt uit de bewoordingen van het intrekkingsbesluit. Daarbij heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 24 februari 2014 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overtreding niet verschoonbaar is, aangezien [appellant] tussen 20 mei 2013 en de controle op 3 augustus 2013 de overtreding in stand heeft gelaten door niet achteraf te controleren of het geweer ontladen was. Nu geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering op het algemene verbod op het voorhanden hebben van wapens en munitie reeds voldoende is om aan het in [appellant] gestelde vertrouwen dat hij zich strikt aan alle toepasselijke regels zal houden een einde te maken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bewaren van een geladen geweer in beginsel voldoende is voor de conclusie dat dat vertrouwen niet langer aanwezig is en dat zijn jachtakte alleen al op die grond mocht worden ingetrokken. Het feit dat [appellant] al 51 jaar een jachtakte heeft en niet eerder een overtreding heeft begaan doet aan het vereiste van stipte naleving niet af. De rechtbank heeft dan ook reeds hierom terecht overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het niet veilig voorhanden hebben en het onjuist opbergen van wapens en munitie geen lichtere onregelmatigheden zijn waarvoor een schriftelijke waarschuwing dient te volstaan (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2014 in zaak nr. 201309477/1/A3). Hetgeen [appellant] heeft betoogd over in het proces-verbaal voorkomende onjuistheden, wat daar ook van zij, zal derhalve niet kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding een onderzoek ter plaatse in te stellen als bedoeld in artikel 8:50, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, zoals door [appellant] verzocht.
3.3. Voor zover [appellant] zich heeft beroepen op het gelijkheidsbeginsel, leidt dit niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 24 februari 2014 terecht op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt, dat indien er in een soortgelijk geval een kennelijk onjuiste beslissing is genomen, deze beslissing dient te worden herhaald. Daarbij komt dat uit hetgeen [appellant] daarover heeft verklaard niet van gelijke gevallen is gebleken.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Borman w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
43-773.