201407254/1/V2.
Datum uitspraak: 30 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 juli 2014 in zaak nr. 14/39 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2012, voor zover thans van belang, heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 24 december 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdeling anders dan zijn zuster geen bewijzen heeft overgelegd die blijk geven van een beschermingswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en daarom geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Dat de verklaringen die de vreemdeling na de zitting heeft overgelegd geen concrete tijdsaanduiding bevatten heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht, omdat een gezinsband tussen ouder en kind(eren) niet van de ene op de andere dag ontstaat, maar het gevolg is van een langer durend voortschrijdend proces. De staatssecretaris moet daarom opnieuw motiveren waarom de vreemdeling niet heeft bewezen dat evenals in de procedure van zijn zuster sprake is van een beschermenswaardig gezinsleven. Indien hij voldoende heeft aangetoond dat sprake is van feitelijke en daadwerkelijke invulling van het gezinsleven, komt hij, nu niet is betwist dat voor het overige sprake is van gelijke gevallen, op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking voor een verblijfsvergunning, aldus de rechtbank.
3. In de daartegen gerichte grieven, in onderlinge samenhang bezien, betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat sprake is van een gezinsband nog niet betekent dat sprake is van een beschermingswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In het geheel van de te maken belangenafweging is mede betrokken dat sprake moet zijn van feitelijke en daadwerkelijke invulling van het gezinsleven, hetgeen de vreemdeling niet met objectief verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond.
Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij met zijn standpunt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt op het punt van de invulling van het gezinsleven, niet te kennen heeft gegeven dat voor het overige sprake is van gelijke gevallen. Hij betoogt naar aanleiding van het eerst in beroep nader door de vreemdeling toegelichte beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat geen gelijke gevallen voorliggen. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat in de zaak van de zuster, het kind vanaf de geboorte bij haar moeder heeft gewoond en tussen de zuster en haar kind ook geen omgangsregeling is vastgesteld. In haar zaak stond ter beoordeling of sprake was van een feitelijke en daadwerkelijke invulling van het gezinsleven tussen haar ex-partner, die op een ander adres woonde, en het kind, en of het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf een schending van artikel 8 van het EVRM ten aanzien van de ex-partner en het kind zou opleveren. Omdat de staatssecretaris dit laatste heeft aangenomen, is aan de zuster een verblijfsvergunning verleend. In het geval van de vreemdeling gaat het om de beoordeling van de invulling van het gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn kinderen. Deze in november 2009 en mei 2011 geboren kinderen hebben nimmer bij de vreemdeling gewoond, terwijl hij hen eerst op 16 mei 2011 respectievelijk 25 april 2012 heeft erkend en eerst op 20 september 2012 om een omgangsregeling heeft verzocht. Er zijn derhalve dusdanige verschillen dat van (vrijwel) identieke zaken geen sprake is, aldus de staatssecretaris.
4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 24 december 2013, gelezen in samenhang met het besluit van 7 augustus 2012, op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en zijn kinderen, bij wie hij verblijf beoogt, gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM kan worden aangenomen. Daarbij is onder meer betrokken dat de vreemdeling heeft aangetoond dat hij de vader is van de kinderen, dat hij mede het ouderlijk gezag over de kinderen heeft en dat op 5 december 2012 een omgangsregeling is vastgesteld.
De staatssecretaris heeft in het geheel van de in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken belangenafweging voorts terecht de intensiteit van het gezinsleven als relevant aspect in zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De grief slaagt in zoverre.
4.1. De staatssecretaris betoogt eveneens terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door de vreemdeling gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat, zoals in het besluit van 24 december 2013 is vermeld, de zuster van de vreemdeling wel heeft bewezen dat zij feitelijk en daadwerkelijk invulling aan het gezinsleven heeft gegeven. Voorts blijkt uit de hiervoor onder 3. weergegeven omstandigheden, die de staatssecretaris heeft genoemd en door de vreemdeling niet zijn bestreden, dat de situatie van de zuster zodanig van die van de vreemdeling verschilt, dat ook overigens geen sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zijn besluit op dit punt ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt ook in zoverre.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak, voor zover thans nog betrekking hebbend op de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging, met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
6. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 juli 2014 in zaak nr. 14/39;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2015
391/393.