ECLI:NL:RVS:2015:1100

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201406150/1/A3 en 201406163/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en jachtakte van appellant

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op de hoger beroepen van [appellant] tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had eerder de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bekrachtigd, waarin het verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en de jachtakte van [appellant] werden ingetrokken. De korpschef van politie had deze besluiten genomen op basis van aanwijzingen dat [appellant] niet langer te vertrouwen was met betrekking tot het bezit van wapens. De staatssecretaris had de administratieve beroepen van [appellant] ongegrond verklaard, wat door de rechtbank werd bevestigd.

De zaak kwam aan het licht na verschillende incidenten waarbij [appellant] betrokken was, waaronder bedreigingen en gewelddadig gedrag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich op goede gronden had gebaseerd op de inhoud van processen-verbaal en mutatierapporten, die wezen op een gevaarlijke situatie. De rechtbank concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren dat het onder zich hebben van wapens door [appellant] niet langer verantwoord was.

In hoger beroep voerde [appellant] aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd waarom het sepot van de Officier van Justitie niet afdoet aan de intrekking van het verlof. De Afdeling oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de e-mailberichten van [appellant], die bedreigingen bevatten, voldoende objectieve aanknopingspunten boden voor de conclusie dat er geringe twijfel bestond aan het verantwoord zijn van het verlof. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de staatssecretaris de administratieve beroepen van [appellant] ongegrond had verklaard.

De uitspraak bevestigt de noodzaak van een restrictief beleid ten aanzien van het bezit van wapens, vooral wanneer er aanwijzingen zijn dat de houder niet te vertrouwen is. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van [appellant] ongegrond verklaard.

Uitspraak

201406150/1/A3 en 201406163/1/A3.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen uitspraken van de rechtbank Overijssel van 13 juni 2014 in zaken nrs. 13/2756 en 13/2757 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 1 maart 2013 heeft de korpschef van politie het aan [appellant] verleende verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens (hierna: het verlof) en de aan hem verleende jachtakte ingetrokken.
Bij onderscheiden besluiten van 18 oktober 2013 heeft de staatssecretaris de door [appellant] daartegen ingestelde administratieve beroepen ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden uitspraken van 13 juni 2014 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 4 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Pool, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. B.A. Schimmel, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de korpschef, vertegenwoordigd door mr. P.H.J.J. Schunselaar, werkzaam bij de politie, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) kunnen de in deze wet genoemde verloven door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister van Veiligheid en Justitie worden ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Ingevolge artikel 41, aanhef en onder c, van de Flora- en faunawet wordt een jachtakte in ieder geval ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Volgens onderdeel B, paragraaf 1.1, van de Circulaire wapens en munitie 2013 (hierna: de Circulaire) zijn 'vrees voor misbruik' en 'het niet langer kunnen toevertrouwen' twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen in de Circulaire is vermeld met betrekking tot de invulling van het criterium 'vrees voor misbruik', kan daarom analoog worden toegepast, indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet of niet langer kan worden toevertrouwd.
Volgens dit onderdeel, paragraaf 1.2, vormen wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Daarom wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium 'geen vrees voor misbruik' betreft.
Volgens deze paragraaf, ad b, onder 'Algemeen', kan vrees voor misbruik worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
Volgens deze paragraaf, ad b, onder 'Sepots en processen-verbaal', kan er een duidelijker grond voor weigering of intrekking van een verlof zijn bij een sepot wegens procedurele fouten in de opsporingsfase, of omdat de zaak te lang is blijven liggen, wegens gering feit of wegens geringe strafwaardigheid van het feit, dan bij een sepot wegens gebrek aan bewijs. Een sepot omdat betrokkene ten onrechte als verdachte is aangemerkt zal uiteraard geen rol bij de beoordeling kunnen spelen.
Volgens deze paragraaf, ad b, onder 'Psychische gesteldheid', is het in beginsel niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef - van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dan dient hij dit aan te tonen met een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts/psychiater bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet (langer) een belemmering vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201209407/1/A3) strekt de in artikel 7, tweede lid, van de Wwm neergelegde bevoegdheid tot het treffen van een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds in geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden gelegen om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.
3. De door de politie op 18 en 21 januari 2013 opgemaakte processen-verbaal van aangifte vermelden dat de aangever heeft verklaard dat [appellant] hem zowel op 8 als op 18 januari 2013 in zijn woning met de vuist op zijn hoofd heeft geslagen en hem heeft gedreigd met afhakken, dan wel afknippen van de vingers, indien hij niet binnen een door [appellant] genoemde termijn € 150.000,00 aan [appellant] zou betalen. Bij het laatste incident had [appellant] een man met een snoeischaar meegenomen om zijn dreigement kracht bij te zetten, aldus de aangever. De aangever meldt dat hij en [appellant] een zakelijk conflict hebben. De inhoud van de aangiften is in verkorte vorm opgenomen in mutatierapporten van 18 en 21 januari 2013.
Het door de politie op 30 januari 2013 als proces-verbaal opgemaakte rapport bevat een chronologisch overzicht van gedragingen van [appellant] sinds zijn aanhouding op 4 juli 2009 in het kader van zijn conflict met de politieorganisatie over de gang van zaken rond deze aanhouding waarbij de aanhoudings- en ondersteuningseenheid Noord en Oost Nederland van een zogenoemde taser gebruik heeft gemaakt (hierna: het conflict). Volgens dit proces-verbaal is [appellant] zich hierbij in toenemende mate en op dreigende wijze gaan richten tegen één politiefunctionaris (hierna: de politiefunctionaris). Dit proces-verbaal maakt melding van e-mailberichten van [appellant], gericht aan de politiefunctionaris en aan een medewerker van de verzekeringsmaatschappij waarbij de politie zich heeft verzekerd.
In een e-mailbericht van [appellant] van 31 mei 2012, gericht aan een medewerker van voormelde verzekeringsmaatschappij, met het onderwerp 'ultimatum', welk bericht [appellant] heeft geschreven nadat deze verzekeringsmaatschappij niet heeft voldaan aan het door hem gestelde ultimatum om € 75.000,00 schadevergoeding aan hem te betalen, staat:
"Uw tijd is om, u hoeft niet meer te reageren (…). Nu ben ik aan zet en ik garandeer u dat u hier spijt van krijgt, zelfs mocht u 90 jaar worden, dan nog zult u elke dag aan deze zaak terugdenken. Ik zal u persoonlijk vervolgen, houdt u daar alvast rekening mee, u zult mij zeker in de nabije toekomst face to face tegenkomen. (…) Is het niet zo in Nederland (…) wat de een mag, mag de ander ook? Ik geloof het wel, dus u zult eens wat gaan beleven. Ik geef tot twaalf uur vrijdagmiddag de tijd om het geld dat u aan mij verschuldigd bent aan mij over te maken, zo niet, dan volgen er harde maatregelen, bereid iedereen die ook maar enigszins iets met deze zaak van doen heeft maar alvast voor."
In een e-mailbericht van [appellant] van 17 december 2012, verstuurd naar het privé e-mailadres van de politiefunctionaris, met het onderwerp 'betaling', waarin [appellant] zijn onvrede uit over de wijze waarop de politie volgens hem probeert zijn zaak te vertragen en in de doofpot te stoppen en hij negen vragen ter beantwoording aan de politiefunctionaris stelt, staat:
"(…) Dit betekent dat ik u verder zal moeten gaan vervolgen. U heeft vijf dagen de tijd om het bedrag aan mij over te boeken. Mocht u dit niet doen zal ik zo goed zijn om mijn door u ontvreemde goederen bij u af te halen en het geld in contanten mee te nemen. (…)"
4. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten van 18 oktober 2013 op het standpunt gesteld dat de korpschef het verlof en de jachtakte terecht heeft ingetrokken, omdat er aanwijzingen zijn dat het onder zich hebben van wapens niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd. Hieraan heeft de staatssecretaris de inhoud van voormelde processen-verbaal en mutatierapporten van 18 en 21 januari 2013 ten grondslag gelegd. Volgens de staatssecretaris doet de omstandigheid dat de Officier van Justitie de zaken waar voormelde aangiften op zien wegens het ontbreken van wettig bewijs heeft geseponeerd (hierna: het sepot) hieraan niet af, omdat een sepot niet zonder meer tot de conclusie leidt dat het feit niet is gepleegd, terwijl geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof reeds voldoende reden voor intrekking vormt. Verder heeft de staatssecretaris aan de intrekking ten grondslag gelegd dat de wijze waarop [appellant] met het conflict omgaat erop duidt dat [appellant] onder psychische druk staat en bij hem de indruk is ontstaan dat [appellant] zichzelf niet in de hand heeft. Hierbij verwijst de staatssecretaris naar de inhoud van door [appellant] in het kader van het conflict verstuurde correspondentie. In het bijzonder verwijst hij naar voormelde e-mailberichten van 31 mei en 17 december 2012 (hierna: de e-mailberichten), die, aldus de staatssecretaris, fanatiek en intimiderend van toon zijn en bedreigingen bevatten. Volgens de staatssecretaris doet de door [appellant] overgelegde verklaring van een psychiater die hem heeft onderzocht (hierna: de psychiater) van 27 mei 2013 hieraan niet af, omdat deze verklaring niet voldoet aan de volgens onderdeel B, paragraaf 1.2, ad b, onder 'Psychische gesteldheid', van de Circulaire daaraan te stellen vereisten. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, gezien de inhoud van voormeld proces-verbaal van 30 januari 2013, voldoende aanknopingspunten voor intrekking aanwezig zijn, waarbij de staatssecretaris erop heeft gewezen dat niet het conflict op zichzelf, maar de daarbij door [appellant] gekozen handelwijze reden voor intrekking vormt.
In zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft de staatssecretaris deze besluiten toegelicht door zich op het standpunt te stellen dat de verklaring van de psychiater van 27 mei 2013 noch diens aanvullende verklaring van 15 december 2013 eraan afdoen dat hij de e-mailberichten aan de intrekking van het verlof en de jachtakte ten grondslag heeft mogen leggen. Hierbij wijst de staatssecretaris erop dat de professionele deskundigheid van de psychiater onverlet laat dat op hem een bijzondere verantwoordelijkheid rust ten aanzien van de veiligheid in de samenleving.
5. De rechtbank heeft overwogen de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van [appellant] geringe twijfel bestaat aan het verantwoord zijn van het verlof, zodat de staatssecretaris de door [appellant] ingestelde administratieve beroepen terecht ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het sepot er niet aan afdoet dat de staatssecretaris, volgens de Circulaire, de inhoud van voormelde processen-verbaal en mutatierapporten van 18 en 21 januari 2013 aan de besluiten van 18 oktober 2013 ten grondslag heeft kunnen leggen. Voorts heeft de rechtbank daartoe overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de inhoud van de e-mailberichten, welke inhoud bedreigingen bevat, de indruk wekt dat [appellant] onder psychische druk staat en dat de door [appellant] overgelegde verklaringen van de psychiater van 27 mei en 15 december 2013 hieraan niet afdoen, omdat daaruit niet blijkt dat de psychiater van de door [appellant] verstuurde correspondentie kennis heeft genomen.
6. De verklaring van de psychiater van 27 mei 2013 vermeldt dat de aanleiding voor het psychiatrisch onderzoek in de juridische kwestie rondom het verlof en de jachtakte is gelegen. Voorts vermeldt deze verklaring dat de psychiater geen aanwijzingen ziet voor psychiatrische pathologie, dat [appellant] een man is met een uitgesproken persoonlijkheid, maar zeker niet meer dan dat, en dat de psychiater, vanuit zijn vakgebied en op grond van de beschikbare informatie, geen verhoogd risico op geweldsincidenten ziet.
In een in beroep bij de rechtbank door [appellant] overgelegde aanvullende verklaring van de psychiater van 15 december 2013 gaat de psychiater in op de besluiten van 18 oktober 2013. Deze verklaring vermeldt dat de staatssecretaris in deze besluiten, als aanwijzing dat [appellant] onder psychische druk staat, alleen voorbeelden heeft aangehaald die op het conflict betrekking hebben. Om iemand specifieke persoonlijkheidskenmerken te kunnen toedichten, wordt onderzoek gedaan door middel van vragenlijsten en wordt gekeken of persoonlijkheidskenmerken zich uiten op meer dan één levensgebied, aldus de psychiater die, zo vermeldt deze verklaring, geen aanwijzingen heeft gevonden om vanuit zijn vakgebied over agressieve persoonlijkheidskenmerken bij [appellant] te spreken. Voorts stelt de psychiater dat de omstandigheid dat hij niet expliciet aangeeft of [appellant] een wapen mag dragen geen verband houdt met zijn inschatting van [appellant]s geschiktheid om wapens te dragen, maar met zijn taakopvatting en zijn gebrek aan juridische achtergrond.
In een in hoger beroep door [appellant] overgelegde verklaring van de psychiater van 27 augustus 2014 stelt de psychiater dat hij de correspondentie van [appellant], waaronder de e-mailberichten, die hij per e-mail van [appellant] heeft ontvangen, heeft gelezen, ten bewijze waarvan hij deze correspondentie heeft geparafeerd en bijgevoegd, en dat deze correspondentie voor hem geen nieuwe informatie bevat.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de door hem ingestelde administratieve beroepen terecht ongegrond heeft verklaard. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het sepot, dat gezien onderdeel B, paragraaf 1.2, ad b, onder 'Sepots en processen-verbaal', van de Circulaire als een minder duidelijke grond voor intrekking moet worden aangemerkt, een grond voor intrekking van het verlof en de jachtakte vormt. Voorts voert [appellant] daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voormelde verklaringen van de psychiater van 27 mei 2013 en 15 december 2013, gezien de inhoud ervan, alsmede gezien voormelde verklaring van de psychiater van 27 augustus 2014, voldoen aan het in onderdeel B, paragraaf 1.2, ad b, onder 'Psychische gesteldheid', van de Circulaire vermelde vereiste dat uit een verklaring van een arts of psychiater duidelijk moet blijken dat deze bekend is met de problemen van betrokkene.
7.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de e-mailberichten bedreigingen bevatten. Uit de besluiten van 18 oktober 2013 en de in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift gegeven toelichting daarbij, blijkt dat de staatssecretaris deze inhoud van de e-mailberichten niet alleen aan zijn standpunt over de bij [appellant] aanwezige psychische druk ten grondslag heeft gelegd, maar tevens als andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent [appellant] bekende feiten heeft aangemerkt die intrekking van het verlof en de jachtakte rechtvaardigen. Onderdeel B, paragraaf 1.2, ad b, van de Circulaire verzet zich niet daartegen. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris bevestigd dat de door hem bij [appellant] aanwezig geachte psychische druk bij laatstvermelde intrekkingsgrond geen rol speelt en dat voormelde door [appellant] overgelegde verklaringen van de psychiater derhalve niet tot een ander oordeel ter zake kunnen leiden. Naar het oordeel van de Afdeling zijn in de e-mailberichten, wegens hun inhoud en toonzetting, voldoende objectieve aanknopingspunten gelegen voor het aannemen van geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof. Gelet hierop heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ten aanzien van [appellant] geringe twijfel bestaat aan het verantwoord zijn van het verlof en dat de staatssecretaris de door [appellant] ingestelde administratieve beroepen terecht ongegrond heeft verklaard. Het sepot noch voormelde verklaringen van de psychiater doen hieraan af. Het sepot ziet immers niet op de inhoud van de e-mailberichten. De beoordeling of in de e-mailberichten objectieve aanknopingspunten voor het bestaan van voormelde geringe twijfel zijn gelegen, is voorts, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, niet afhankelijk van de vraag of [appellant] onder psychische druk staat, zodat de staatssecretaris voormelde door [appellant] overgelegde verklaringen van de psychiater, wat er ook zij van hetgeen [appellant] hierover in hoger beroep aanvoert, terecht niet bij deze beoordeling bepalend heeft geacht.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
610.