ECLI:NL:RVS:2015:1093

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201406012/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning horeca-inrichting wegens geweldsincidenten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 11 juni 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De burgemeester van Rotterdam had op 23 mei 2013 de exploitatievergunning van [appellant] voor een horeca-inrichting in Rotterdam ingetrokken. De burgemeester baseerde deze intrekking op meerdere geweldsincidenten waarbij [appellant] betrokken was, waaronder een ernstig geweldsincident op 27 april 2013, waarbij [appellant] zijn vriendin ernstig zou hebben mishandeld. De burgemeester oordeelde dat het vertrouwen in [appellant] als exploitant was weggevallen, wat leidde tot de beslissing om de vergunning in te trekken.

Tijdens de zitting op 10 februari 2015 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. E.R. Weening, en de burgemeester door mr. A.J.J. van der Vlist en mr. R.A. Ramkisoensing. [Appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij het geweldsincident niet had weersproken en dat de burgemeester met een tijdelijke intrekking had moeten volstaan. De rechtbank oordeelde echter dat [appellant] had kunnen begrijpen dat het geweldsincident kon leiden tot het wegvallen van het vertrouwen van de burgemeester in hem als exploitant.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester terecht had besloten tot intrekking van de exploitatievergunning. De motivering van de burgemeester was voldoende onderbouwd en de eerdere waarschuwingen en incidenten rechtvaardigden de definitieve intrekking van de vergunning. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201406012/1/A3.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2014 in zaak nr. 13/7423 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft de burgemeester een aan [appellant] verleende exploitatievergunning voor [horeca-inrichting] aan de [locatie] te Rotterdam voor onbepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 7 oktober 2013 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist en mr. R.A. Ramkisoensing, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (hierna: APV) is het verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge het zesde lid kan de burgemeester, onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8, de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken, tijdelijk opschorten of wijzigen, indien naar zijn oordeel:
a. in of vanuit de openbare inrichting een feit of feiten hebben voorgedaan of aannemelijk is dat in de toekomst zich een feit of feiten gaan voordoen waardoor de openbare orde en/of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting nadelig zal worden beïnvloed;
(…).
In paragraaf 7.2, onder het kopje ‘Ernstig geweld’ van de Horecanota Rotterdam 2012-2016 staat vermeld dat als ernstig geweldsincident (in, vanuit of in de directe omgeving van het horecabedrijf) in ieder geval een incident waarbij één of meer slachtoffer(s) zeer ernstig gewond is/zijn geraakt, wordt beschouwd. Bij ernstige geweldsincidenten zijn de openbare orde en veiligheid in en rondom het betreffende horecabedrijf per definitie aangetast. Als de exploitant en/of zijn personeel bij het incident betrokken zijn en hierbij een laakbare rol spelen, dan wel onvoldoende in het werk hebben gesteld om het incident te doen stoppen of het te voorkomen, kan de burgemeester zijn vertrouwen in de ondernemer opzeggen en dienovereenkomstig (aanvullende) maatregelen treffen.
Onder het kopje "Geen vertrouwen in ondernemer" staat vermeld dat wanneer een ondernemer telkens bepalingen in de APV overtreedt en zich ogenschijnlijk door getroffen maatregelen niet ertoe laat leiden dat hij zijn bedrijfsvoering dusdanig aanpast dat hij overtredingen of incidenten in de toekomst zal voorkomen, kan de burgemeester oordelen dat hij zijn vertrouwen in de desbetreffende ondernemer is kwijtgeraakt. De burgemeester meent dan dat de ondernemer met zijn exploitatie een gevaar vormt voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat en treft maatregelen om een verstoring van de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de toekomst tegen te gaan. Dit geldt des te meer wanneer de exploitatie van de desbetreffende ondernemer al heeft geleid tot al dan niet ernstige incidenten of wanneer de ondernemer of zijn personeel bij deze incidenten op een ontoelaatbare wijze betrokken zijn geweest of zelfs verwijtbaar hebben gehandeld. De burgemeester kan, afhankelijk van de omstandigheden, besluiten dat hij een laatste waarschuwing geeft en de ondernemer verplichten een afdoende exploitatieplan aan te leveren. De burgemeester kan echter ook besluiten dat intrekking van de exploitatievergunning wenselijk is. De burgemeester zal in zijn besluit expliciet motiveren wat maakt dat hij zijn vertrouwen in de ondernemer heeft verloren en welke maatregel hij passend acht.
2. De burgemeester heeft aan zijn besluitvorming de rapportage van district Oost van Politie Eenheid Rotterdam van 1 mei 2013 en de bijbehorende op ambtseed opgemaakte ambtsberichten ten grondslag gelegd. Hieruit blijkt, aldus de burgemeester, dat op 27 april 2013 een geweldsincident in de [horeca-inrichting] heeft plaatsgevonden, waarbij [appellant] zijn [vriendin] ernstig zou hebben mishandeld, terwijl de horeca-inrichting geopend was. Bij het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning is tevens een geweldsincident op 24 januari 2013 betrokken, waarbij [appellant] zich agressief jegens de politie heeft gedragen. Dat incident heeft geleid tot een besluit van 7 maart 2013 waarbij hem een waarschuwing is gegeven en een bestuurlijke maatregel is getroffen inhoudende het terugbrengen van de sluitingstijden. Op grond van het herhaaldelijk agressieve gedrag van [appellant] is het vertrouwen in hem als exploitant weggevallen. Het intrekken van de vergunning is een passende maatregel, omdat [appellant], doordat hij tot twee keer toe zelf geweld heeft gebruikt in de horeca-inrichting, met de exploitatie een gevaar is voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat, aldus de burgemeester.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het incident van 27 april 2013 niet heeft weersproken. Hij verwijst daarbij naar de door hem overgelegde brief van 18 juni 2013 van [vriendin], waaruit volgens hem blijkt dat het incident minder ernstig was dan het zich aanvankelijk liet aanzien. De burgemeester had het incident, nu het gelet op de brief van [vriendin] minder ernstig was dan aanvankelijk gedacht en de strafrechter hem slechts heeft veroordeeld voor eenvoudige mishandeling, minder zwaar moeten wegen dan in het besluit op bezwaar tot uitdrukking is gekomen, aldus [appellant].
3.1. In het proces-verbaal van aangifte van 27 april 2013 staat vermeld dat [vriendin] heeft verklaard dat [appellant] haar met zijn vuisten heeft geslagen en dat hij, toen zij op de grond was gevallen, is gaan schoppen. Ook heeft hij haar met een barkruk geslagen, aldus het proces-verbaal van aangifte. Hierin staat tevens vermeld dat de verbalisant heeft geconstateerd dat [vriendin] een bebloed gezicht dan wel een wond in het gezicht had en dat haar oorlel was gescheurd. In het proces-verbaal van bevindingen van dezelfde datum staat dat [vriendin] heeft verklaard dat [appellant] haar met zijn vuisten in haar gezicht heeft geslagen, waardoor zij op de grond is gevallen. Vervolgens heeft hij haar meerdere malen met kracht geschopt, aldus het proces-verbaal van bevindingen. In het proces-verbaal verhoor aangeefster van 9 mei 2013, ter verduidelijking en aanvulling van haar eerdere verklaringen, heeft [vriendin] haar eerdere verklaringen bevestigd. Ook heeft zij daarin verklaard dat [appellant] tegen een vriendin van haar zou hebben gezegd dat [vriendin] moest zeggen dat ze van de trap was gevallen, omdat hij anders zijn vergunning zou kwijtraken.
In de brief van 18 juni 2013 heeft [vriendin] deze verklaringen niet expliciet ingetrokken. In die brief verklaart zij dat ze de desbetreffende avond gedronken had en de ruzie misschien wel zelf heeft uitgelokt. Verder stelt zij in die brief dat zij verder ook twee keer over de laatste treden van de trap is gestruikeld en gevallen en achter een barkruk is blijven haken. Anders dan [appellant] betoogt, leidt de brief van 18 juni 2013 derhalve niet tot het oordeel dat het incident van 27 april 2013 minder ernstig was dan aanvankelijk gedacht. De veroordeling, bij vonnis van de strafrechter van 5 augustus 2013, wegens eenvoudige mishandeling, waarbij [appellant] een taakstraf is opgelegd van 40 uur, brengt voorts niet met zich dat er geen geweldsincident heeft plaatsgevonden, zodat dit niet aan handhaving van de intrekking van de exploitatievergunning bij het besluit op bezwaar in de weg diende te staan. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij erop mocht vertrouwen dat het incident van 27 april 2013 niet zou leiden tot definitieve intrekking van de exploitatievergunning en dat de burgemeester met een tijdelijke intrekking had dienen te volstaan. De waarschuwing die bij besluit van 7 maart 2013 is gegeven zag alleen op gewelddadig gedrag jegens politie of andere toezichthouders. Bij het incident van 27 april 2013 was echter geen gezagsdrager betrokken, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] had kunnen begrijpen dat het geweldsincident van 27 april 2013, ook al is het niet gericht jegens politie of overige toezichthouders, kon leiden tot het wegvallen van het vertrouwen van de burgemeester in [appellant] als exploitant en tot intrekking van de exploitatievergunning. Op grond van het in de Horecanota onder het kopje "Geen vertrouwen in ondernemer" neergelegde beleid kon de burgemeester [appellant] aanrekenen dat er in de horeca-inrichting meerdere geweldincidenten zijn geweest, waarbij [appellant], als ondernemer, zelf geweld heeft gebruikt. De motivering van de burgemeester waarom hij gelet op de voorgeschiedenis van [appellant] tot niet in de tijd beperkte intrekking is overgegaan kan zijn besluitvorming dragen.
Het betoog faalt.
4.2. Hetgeen [appellant] overigens heeft betoogd is louter een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Deze is in de aangevallen uitspraak hierop ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet aangevoerd dat en waarom die overwegingen van de rechtbank onjuist dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Borman w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
43-773.