ECLI:NL:RVS:2015:1084

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201404306/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen en hoger beroep van appellante

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 12 mei 2014 het beroep van [appellante] gegrond verklaarde en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 12 juli 2013 vernietigde. De Belastingdienst had de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag voor de jaren 2008 en 2009 herzien naar nihil. De rechtbank oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 februari 2015 behandeld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in haar verweerschrift aangevoerd dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor het ontvangen van kinderopvangtoeslag, omdat haar echtgenoot tot 3 juni 2009 niet in Nederland verbleef. [appellante] betoogde dat haar echtgenoot geen intentie had om duurzaam samen te wonen en dat hij vanaf 3 juni 2009 als haar toeslagpartner moest worden aangemerkt.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de echtgenoot van [appellante] vanaf 3 juni 2009 in Nederland verbleef. Echter, voor de periode van 1 januari 2008 tot 3 juni 2009 was de rechtbank van oordeel dat [appellante] geen aanspraak had op kinderopvangtoeslag, omdat haar echtgenoot in die periode niet in Nederland verbleef. De Afdeling bevestigde dit oordeel en oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij in 2008 en 2009 kosten van kinderopvang had gemaakt.

De beslissing van de Afdeling was dat het hoger beroep gegrond werd verklaard, maar de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, omdat deze juist was. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan [appellante] werd terugbetaald.

Uitspraak

201404306/1/A2.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2014 in zaak nr. 13/4700 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag voor 2008 en 2009 herzien naar nihil.
Bij besluit van 12 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juli 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en [appellante] in de gelegenheid gesteld stukken over te leggen.
Bij brief van 5 maart 2015 heeft [appellante] stukken overgelegd. Deze zijn aan de Belastingdienst/Toeslagen toegezonden die daarop bij brief van 16 maart 2015 een reactie heeft gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49 (voor 1 januari 2009) en artikel 5 (na 1 januari 2009), van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 6, derde lid, heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h (voor 1 januari 2009, g (vanaf 1 januari 2009 tot 1 juli 2009) dan wel f (vanaf 1 juli 2009), van de Awir wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder partner: de persoon bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is de partner van de belanghebbende de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, verstrekken en belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 12 juli 2013, aangevuld in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift, ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de bij artikel 6, derde lid, van de Wko voor het in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag gestelde eisen, aangezien de echtgenoot van [appellante], tot 3 juni 2009 buiten Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland verbleef. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan het besluit van 12 juli 2013 ten grondslag gelegd dat de door [appellante] overgelegde overeenkomsten met het gastouderbureau niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen, zodat deze niet als bewijs voor kinderopvang kunnen dienen, en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2008 en 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen haar echtgenoot terecht als haar partner heeft aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat haar echtgenoot tot 3 juni 2009 in Marokko verbleef en niet de intentie had om zich bij haar te voegen om duurzaam te gaan samenwonen, aangezien hij bewust heeft gekozen voor verbreking van de echtelijke samenleving en het leiden van een leven als ware hij niet met haar gehuwd. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat haar echtgenoot vanaf 3 juni 2009 wel in Nederland verbleef en sedertdien zondermeer als haar toeslagpartner had moeten worden beschouwd.
3.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Afdeling is van oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de echtgenoot van [appellante] vanaf 3 juni 2009 in Nederland verbleef en sedertdien als haar toeslagpartner moest worden aangemerkt.
Het betoog slaagt in zoverre.
3.2. Ten aanzien van de periode van 1 januari 2008 tot 3 juni 2009 wordt als volgt overwogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2012 in zaak nr. 201105180/1/H2), wordt duurzaam gescheiden leven slechts aangenomen, indien ten aanzien van de gehuwden de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of één van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans één van hen, als bestendig is bedoeld.
Niet in geschil is dat [appellante] in de jaren 2008 en 2009 gehuwd was en haar echtgenoot tot 3 juni 2009 in Marokko verbleef. [appellante] heeft in hoger beroep een ‘Attestation de Travail’ overgelegd, waaruit zou volgen dat haar echtgenoot van januari 2005 tot 31 mei 2009 een dienstbetrekking had in Marokko. Wat hiervan ook zij, hieruit kan niet worden afgeleid dat de echtgenoot van [appellante] in die periode bewust heeft gekozen voor verbreking van de echtelijke samenleving en het leiden van een leven als ware hij niet met haar gehuwd. Met de door haar eveneens in hoger beroep overgelegde verklaring van haar echtgenoot is zij er evenmin in geslaagd dit aannemelijk te maken. Daartoe is van belang dat, hoewel de echtgenoot van [appellante] heeft verklaard dat er in 2004 problemen waren in zijn huwelijk met [appellante] en hij lange tijd niet de intentie heeft gehad om naar Nederland terug te keren, hij tevens heeft verklaard dat hij en [appellante] sinds de zomer van 2006 weer regelmatig contact hadden en hij haar heeft gevraagd om met de kinderen bij hem in Marokko te komen wonen. In dit kader is voorts van belang dat uit de door de Belastingdienst/Toeslagen verstrekte gegevens volgt dat in 2007 en 2008 nog twee kinderen zijn geboren uit de relatie van [appellante] en haar echtgenoot. Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de gescheiden samenleving bestendig was bedoeld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft derhalve terecht de echtgenoot van [appellante] aangemerkt als partner als bedoeld in artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, van de Awir.
Nu verder niet in geschil is dat de echtgenoot van [appellante] van 1 januari 2008 tot 3 juli 2009 niet in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland verbleef, heeft de rechtbank, voor zover het die periode betreft, terecht geoordeeld dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag.
Het betoog faalt voor het overige.
4. Gelet op hetgeen in 3.1 is overwogen is het hoger beroep gegrond. De Afdeling zal thans ingaan op de door [appellante] bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
5. [appellante] heeft betoogd dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat zij in 2008 en 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad.
5.1. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.2, is nog slechts relevant of [appellante] in 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201303430/1/A2), volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellante] bij brief van 5 maart 2015 alsnog een jaaropgave, bankafschriften en kwitanties over 2009 overgelegd. In de jaaropgave is vermeld dat in dat jaar de kosten van kinderopvang € 43.444,20 bedroegen. Met de overgelegde bankafschriften en kwitanties heeft [appellante] evenwel niet aangetoond dat zij deze kosten ook heeft voldaan. Daarbij wordt in de eerste plaats in aanmerking genomen dat op de kwitanties niet is vermeld waarop de betaalde bedragen betrekking hebben, zodat niet duidelijk is dat het om betalingen voor in 2009 genoten kinderopvang gaat. Verder is van belang dat het totaal van de op de kwitanties en bankafschriften vermelde bedragen lager is dan het bedrag dat op de jaaropgave is vermeld. Dit betekent dan ook dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad. Gelet hierop bestaat geen aanleiding in te gaan op de door de Belastingdienst/Toeslagen geuite twijfel over de authenticiteit van de door [appellante] op 5 maart 2015 overgelegde stukken.
Het betoog faalt.
6. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.2 en 5.1, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor 2008 en 2009 terecht op nihil gesteld. Dit betekent dat hetgeen [appellante] in beroep heeft betoogd met betrekking tot de door haar overgelegde overeenkomsten geen bespreking behoeft. Nu het dictum van de rechtbankuitspraak, voor zover aangevallen, juist is, leidt de gegrondheid van het hoger beroep niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
III. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
502.