201309591/1/V2.
Datum uitspraak: 3 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, (hierna: de rechtbank) van 18 september 2013 in zaken nrs. 13/6783 en 13/6785 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 7 maart 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 september 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 7 maart 2013 onzorgvuldig heeft voorbereid, nu het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) ten onrechte geen aanleiding heeft gezien in het aanvullend advies van 26 februari 2013 (hierna: het aanvullend advies) meer concreet aandacht te besteden aan de verklaring van de behandelaars van de vreemdeling over de noodzaak van een veilige behandelomgeving als voorwaarde voor een zinvolle behandeling van zijn posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss). De staatssecretaris betoogt dat in de brief van de behandelaars van 17 januari 2013 geen concrete, op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling toegesneden uiteenzetting over de effectiviteit en het te verwachten verloop van een voortgezette behandeling in het land van herkomst is gegeven.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1 is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1 moet de staatssecretaris, indien hij een BMA-advies, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Bij uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 heeft de Afdeling voorts overwogen dat uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg volgt (onder meer de beslissing van 27 april 2010 in zaak nr. C2009/105, ECLI:NL:TGZCTG:2010:YG0250, en de beslissing van 15 maart 2011 in zaak nr. C2010/126, ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1004; www.overheid.nl), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel. 1.2. De behandelaars van de vreemdeling hebben, in reactie op een BMA-advies van 23 oktober 2012, bij brief van 17 januari 2013 onvoldoende geconcretiseerd hoe de door de vreemdeling ervaren subjectieve onveiligheid wegens de door hem gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst thans objectief gezien een effectieve voortzetting van de behandeling van de klachten van de vreemdeling in het gehele land van herkomst onmogelijk maakt. De behandelaars hebben evenmin naar voren gebracht dat het subjectieve gevoel van onveiligheid, waarvan zij stellen dat dit het gevolg is van de, overigens door de staatssecretaris ongeloofwaardig geachte, mishandelingen door leden van de United Brotherhood Friendship en de gebeurtenissen binnen dit genootschap, ook specifiek de (klinische) behandelmogelijkheden in het land van herkomst betreft. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het BMA derhalve terecht geen aanleiding gezien in het aanvullend advies meer concreet aandacht te besteden aan de verklaring van de behandelaars over de noodzaak van een veilige behandelomgeving voor de vreemdeling bij de behandeling van zijn ptss. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het besluit van 7 maart 2013 onzorgvuldig heeft voorbereid door het BMA-advies van 23 oktober 2012 en het aanvullend advies daaraan ten grondslag te leggen. De door de vreemdeling overgelegde brief van een psychotherapeut van 11 juni 2013 leidt niet tot een andere conclusie, omdat de staatssecretaris zich ter zitting bij de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook daarin onvoldoende is geconcretiseerd hoe de door de vreemdeling ervaren subjectieve onveiligheid wegens de door hem gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst thans objectief gezien een effectieve voortzetting van de behandeling van de klachten van de vreemdeling in het gehele land van herkomst onmogelijk maakt.
1.3. De eerste grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 maart 2013 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat het BMA in het advies van 23 oktober 2012 en het aanvullend advies eraan voorbij is gegaan dat volgens de behandelaars traumagerichte behandeling noodzakelijk is, die in Liberia niet aanwezig is.
3.1. In het advies van 23 oktober 2012 heeft het BMA, voor zover thans van belang, in antwoord op vraag 2b vermeld dat de vreemdeling onder behandeling van een psychiater staat, waarbij naast het verstrekken van medicatie ook traumagerichte behandeling plaatsvindt. In antwoord op vraag 5a heeft het BMA vermeld dat de behandeling van de onder 1a en 1b beschreven klachten die in Liberia aanwezig is, voldoende is om een medische noodsituatie op korte termijn te kunnen voorkomen. Over de behandeling heeft het BMA in antwoord op vraag 5b voorts vermeld dat behandeling door een psychiater aanwezig is, maar traumagerichte behandeling niet. In het aanvullend advies, opgesteld naar aanleiding van de brief van de behandelaars van 17 januari 2013, heeft het BMA geconcludeerd dat voormelde brief geen nieuwe medische informatie bevat en dat het advies van 23 oktober 2012 blijft gehandhaafd.
3.2. In hun brief van 17 januari 2013 hebben de behandelaars van de vreemdeling vermeld dat continuering van traumabehandeling is geïndiceerd en noodzakelijk is, gezien de psychotische stoornis van de vreemdeling. Uit voormelde antwoorden blijkt echter dat in Liberia voldoende behandelmogelijkheden aanwezig zijn om een medische noodsituatie op korte termijn te kunnen voorkomen, hoewel traumagerichte behandeling niet aanwezig is. Zoals de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank terecht heeft gesteld, wordt de traumagerichte behandeling als specifieke vorm van behandeling van de ptss niet noodzakelijk geacht om een medische noodsituatie op korte termijn te voorkomen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2011 in zaak nr. 201006812/1/V2. Dat de behandelaars van de vreemdeling met het BMA van mening verschillen over de noodzaak van de traumagerichte behandeling is op zichzelf onvoldoende voor een andere conclusie. Gelet hierop, biedt het in beroep aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het door het BMA verrichte onderzoek op dit punt onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte het tekort aan behandelplaatsen niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Dit is volgens de vreemdeling van belang voor de beoordeling, nu in het BMA-advies van 23 oktober 2012 is vermeld dat niet valt uit te sluiten dat uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. De vreemdeling betoogt in dit kader, onder verwijzing naar
het rapport van het Centre for strategic & international studies "The Road to Recovery, Rebuilding Liberia's Health System" van augustus 2012, dat de gezondheidszorg in Liberia grotendeels wordt gefinancierd door buitenlandse donoren en onzeker is of Liberia in de toekomst donaties zal blijven ontvangen.
4.1. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201103329/1/V1 heeft de staatssecretaris het aantal behandelplaatsen
terecht niet bij zijn beoordeling betrokken, nu dit de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg betreft.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderzoek heeft verricht naar onderbrekingen in de verstrekking van de door hem benodigde medicatie.
5.1. In het BMA-advies van 23 oktober 2012 staat dat in Liberia de door de vreemdeling gebruikte medicatie, dan wel een alternatief daarvoor, voorhanden is. De door de vreemdeling overgelegde informatie, waarin slechts in algemene zin wordt vermeld dat de medicijnvoorziening in Liberia niet altijd adequaat is, is in het licht daarvan onvoldoende voor het oordeel dat de staatssecretaris gehouden was nader onderzoek te verrichten.
De beroepsgrond faalt.
6. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd, onder verwijzing naar een advies van het BMA van 18 december 2012 dat betrekking heeft op een andere vreemdeling van Liberiaanse afkomst, dat de staatssecretaris het besluit van 7 maart 2013 in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft genomen.
6.1. Nu de vreemdeling niet heeft toegelicht dat de behandeling, waaronder de medicatie, genoemd in het BMA-advies van 18 december 2012, gelijk is aan of vergelijkbaar is met zijn behandeling, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 7 maart 2013 terecht op het standpunt gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat het besluit van 7 maart 2013 in strijd is met de artikelen 2 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij voert daartoe aan dat medische behandeling niet op korte termijn beschikbaar is, waardoor een medische noodsituatie zal ontstaan, en dat hij, anders dan hier te lande, in Liberia geen sociaal netwerk heeft, zodat geen mantelzorg kan worden verleend.
7.1. De Afdeling heeft eerder overwogen dat de uit hoofde van artikel 2 van het EVRM op een lidstaat rustende verantwoordelijkheid dezelfde is als die uit hoofde van artikel 3 van het EVRM (uitspraak van 27 juni 2014 in zaak nr. 201310225/1/V1.
Uit hetgeen onder 1.2. en 3.2. is overwogen volgt dat de staatssecretaris terecht ervan is uitgegaan dat de voor de vreemdeling noodzakelijke behandelmogelijkheid ter voorkoming van een medische noodsituatie in Liberia aanwezig is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29 januari 2015 in zaak nr. 201405981/1/V2 kan uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de medische toestand van een vreemdeling, en daarmee de vraag of diens uitzetting vanwege zijn medische situatie tot een schending van artikel 3 van het EVRM leidt, mede speculatie over mogelijke toekomstige belemmeringen van de toegang tot de noodzakelijke zorg moet worden betrokken.
7.2. Nu de staatssecretaris zich ter zitting bij de rechtbank verder terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het BMA-advies van 23 oktober 2012, noch uit de brief van de behandelaars van 17 januari 2013 de noodzaak van mantelzorg blijkt, slaagt het beroep van de vreemdeling op artikel 2 van het EVRM ook daarom niet.
7.3. De omstandigheden op grond waarvan de vreemdeling stelt aanspraak te hebben op toelating hier te lande voor het uitoefenen van familie- en gezinsleven en het privéleven bedoeld in artikel 8 van het EVRM vallen buiten het bereik van de omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met medische behandeling. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2010 in zaak nr. 200907409/1/V1.
De beroepsgrond faalt.
8. Tot slot heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar heeft afgezien.
8.1. De staatssecretaris heeft erkend dat hij ten onrechte in bezwaar de vreemdeling niet heeft gehoord.
Reeds daarom slaagt de beroepsgrond.
9. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze beroepsgronden niet toegekomen. Over die beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
10. Het beroep tegen het besluit van 7 maart 2013 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb te worden vernietigd.
11. De Afdeling ziet aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
12. Nu de vreemdeling zijn standpunt over het aanvullend BMA-advies in beroep en ter zitting bij de rechtbank naar voren heeft kunnen brengen, het geschil zich toespitst op de medische situatie van de vreemdeling en hetgeen door hem is aangevoerd niet tot de conclusie leidt dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling niet heeft mogen afwijzen, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 maart 2013 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
13. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 september 2013 in zaak nr. 13/6783;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 7 maart 2013, V-nummer [v-nummer] ;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015
307-795.