ECLI:NL:RVS:2015:1072

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201405435/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbesluit dwangsommen inzake overtreding Wet milieubeheer door Turner Waste Intermediate B.V.

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 april 2015 uitspraak gedaan in het beroep van Turner Waste Intermediate B.V. (TWI) tegen een besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. Het invorderingsbesluit, dat op 20 januari 2014 werd genomen, hield in dat dwangsommen werden ingevorderd omdat TWI artikel 10.55 van de Wet milieubeheer had overtreden door te bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen zonder op de vereiste vhb-lijst te staan. TWI had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 21 mei 2014, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De staatssecretaris trok op 2 september 2014 het eerdere besluit in en herhaalde zijn besluit om de dwangsommen te handhaven voor bepaalde overtredingen. Tijdens de zitting op 12 maart 2015 werd de zaak behandeld, waarbij TWI en de staatssecretaris vertegenwoordigd waren. TWI betoogde dat de opgelegde dwangsommen te hoog waren en dat zij geen overtredingen had begaan. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat TWI de wet had overtreden en dat de invordering van de dwangsommen niet was verjaard. Het beroep van TWI werd ongegrond verklaard, en het besluit van 2 september 2014 werd onherroepelijk.

Uitspraak

201405435/1/A4.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Turner Waste Intermediate B.V. (hierna: TWI), gevestigd te Elburg,
appellante,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2014 heeft de staatssecretaris besloten dwangsommen in te vorderen (hierna: het invorderingsbesluit).
Bij besluit van 21 mei 2014 heeft de staatssecretaris besloten op het door TWI hiertegen gemaakte bezwaar.
Tegen dit besluit heeft TWI beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 september 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van 21 mei 2014 ingetrokken, en opnieuw op het bezwaar besloten.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
TWI heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2015, waar TWI, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Teeninga en mr. B.C.H. Heeren, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 8 december 2011 heeft de staatssecretaris TWI onder dwangsom gelast om binnen zes weken overtreding van artikel 10.55 van de Wet milieubeheer te beëindigen en beëindigd te houden. Er wordt een dwangsom verbeurd voor iedere maand of gedeelte van een maand waarin niet aan de last wordt voldaan.
Ingevolge artikel 10.55, eerste lid, aanhef en onder c, is het verboden ten behoeve van anderen te bemiddelen bij het beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, zonder vermelding als bemiddelaar op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars (hierna: de vhb-lijst).
2. Bij het invorderingsbesluit is geconcludeerd dat uit een op 1 november 2013 uitgevoerd administratief onderzoek en uit vervolgonderzoek is gebleken dat TWI op 5 februari 2013, 20 maart 2013, 28 maart 2013, 8 april 2013, 18 juni 2013 en 2 juli 2013 artikel 10.55 van de Wet milieubeheer heeft overtreden door te bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen zonder op de vhb-lijst te zijn vermeld. Besloten is tot invordering van de hierdoor verbeurde dwangsommen.
3. Bij besluit van 21 mei 2014 is het tegen het invorderingsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 2 september 2014 is het besluit van 21 mei 2014 ingetrokken, en opnieuw beslissende op het bezwaar het invorderingsbesluit herroepen voor zover daarbij dwangsommen die vanwege de overtredingen op 5 februari 2013 en 20 maart 2013 zouden zijn verbeurd worden ingevorderd. Het invorderingsbesluit is gehandhaafd voor zover daarbij de dwangsommen die vanwege de overtredingen op 28 maart 2013, 8 april 2013, 18 juni 2013 en 2 juli 2013 zouden zijn verbeurd worden ingevorderd.
Het besluit van 2 september 2014 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling zal eerst het beroep voor zover gericht tegen dit besluit bespreken.
4. TWI betoogt dat, kort weergegeven, een te hoge dwangsom is verbonden aan de opgelegde last.
Dit betoog heeft geen betrekking op het thans aan de orde zijnde invorderingsbesluit maar op het (inmiddels bij uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 in zaak nr. 201206445/1/A4 onherroepelijk geworden) besluit van 8 december 2011 tot het opleggen van de last. Dit laatstgenoemde besluit staat niet meer ter beoordeling.
Dit betoog faalt.
5. TWI betwist verder dat dwangsommen zijn verbeurd. Zij zou artikel 10.55 van de Wet milieubeheer niet hebben overtreden door, zonder op de vhb-lijst te zijn ingeschreven, te bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen. Volgens haar staat niet vast dat haar werkzaamheden betrekking hadden op afvalstoffen, omdat dit afhankelijk zou zijn van de vraag naar welke verwerker de betrokken stoffen werden gebracht. Bovendien zouden haar werkzaamheden niet als bemiddeling kunnen worden aangemerkt. Tot slot betoogt zij dat zij zich onder protest heeft ingeschreven op de vhb-lijst.
5.1. Voor zover TWI betoogt dat niet vaststaat dat haar werkzaamheden betrekking hadden op afvalstoffen, overweegt de Afdeling als volgt.
Onder "afvalstoffen" wordt ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verstaan: alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Deze definitie komt overeen met de in artikel 3 van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en het intrekken van een aantal richtlijnen (PB 2008 L 312) gegeven definitie.
Gezien deze definitie is het - zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd - voor de vraag of een stof een afvalstof is doorslaggevend of de houder zich ervan ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen, en niet - zoals TWI betoogt - naar welke verwerker die stof wordt gebracht. Deze laatste vraag kan pas een rol spelen bij de kwalificatie van de wijze van verwerking als nuttige toepassing of verwijdering, derhalve nadat is vastgesteld dat sprake is van afvalstoffen.
In het invorderingsbesluit, het besluit op bezwaar van 2 september 2014 en het verweerschrift heeft de staatssecretaris aan de hand van de tijdens zijn onderzoek gebleken feiten, uitgebreid en per geconstateerde overtreding uiteengezet waarom de houder zich van de betrokken stoffen ontdeed, wilde ontdoen of moest ontdoen. TWI heeft dit betoog van de staatssecretaris niet met concrete argumenten bestreden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geconstateerd dat in alle betrokken gevallen de werkzaamheden van TWI betrekking hadden op afvalstoffen.
5.2. Voor zover TWI betoogt dat haar werkzaamheden niet als bemiddeling kunnen worden aangemerkt, overweegt de Afdeling dat ter zitting namens TWI is bevestigd dat haar werkzaamheden niet zijn gewijzigd ten opzichte van de werkzaamheden die hebben geleid tot het opleggen van de last onder dwangsom. Zoals de Afdeling in haar eerdergenoemde uitspraak van 5 juni 2013 heeft geoordeeld, moeten deze werkzaamheden worden aangemerkt als bemiddelen in de zin van artikel 10.55 van de Wet milieubeheer.
5.3. Wat tot slot het betoog van TWI over de vhb-lijst betreft, merkt de Afdeling op dat uit artikel 10.55, eerste lid, aanhef en onder c, volgt dat een bemiddelaar zijn werkzaamheden pas mag uitvoeren wanneer hij is vermeld op die lijst.
Weliswaar blijkt uit de stukken dat TWI een aanvraag heeft gedaan om op de vhb-lijst te worden vermeld, maar die aanvraag is niet in behandeling genomen omdat TWI bij die aanvraag niet de ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling inzamelaars, vervoerders, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen vereiste verklaring omtrent het gedrag heeft gevoegd. De staatssecretaris heeft dus terecht geconstateerd dat TWI niet op de lijst was vermeld, en daarom artikel 10.55, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer overtrad door te bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen.
5.4. Gezien het voorgaande geeft hetgeen TWI heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geconcludeerd dat TWI dwangsommen heeft verbeurd omdat zij de last om zich te onthouden van overtreding van artikel 10.55, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer niet heeft nageleefd.
Het betoog faalt.
6. TWI betoogt tot slot dat de staatssecretaris bij zijn besluitvorming heeft miskend dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen was verjaard.
6.1. Ingevolge artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Deze termijn wordt ingevolge artikel 4:106 gestuit door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 en door een dwangbevel. Ingevolge artikel 4:110, eerste en tweede lid, begint door stuiting van de verjaring de volgende dag een nieuwe verjaringstermijn te lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke termijn.
6.2. De vier dwangsommen die de staatssecretaris na de gedeeltelijke herroeping van het invorderingsbesluit invordert, zijn verbeurd vanaf 28 maart 2013. De staatssecretaris heeft op 26 maart 2014 - binnen de verjaringstermijn van één jaar na verbeurte - TWI aangemaand in de zin van artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarmee werd de verjaring van de bevoegdheid tot invordering gestuit en begon op 27 maart 2014 een nieuwe verjaringstermijn van een jaar te lopen. Binnen die termijn heeft de staatssecretaris de verjaring opnieuw gestuit, ditmaal door op 14 mei 2014 een dwangbevel uit te brengen. Als gevolg van deze stuiting is op 15 mei 2014 opnieuw een verjaringstermijn van een jaar gaan lopen.
Gezien het voorgaande was ten tijde van de besluitvorming van de staatssecretaris - en overigens ook thans - de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen niet verjaard.
Het betoog faalt.
7. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 2 september 2014, is ongegrond. Daarmee wordt dit besluit - dat mede intrekking van het besluit van 21 mei 2014 inhoudt - onherroepelijk. Daarom bestaat geen belang meer bij een beoordeling van dit laatstgenoemde besluit. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 21 mei 2014, is om die reden niet-ontvankelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 21 mei 2014, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
262.