ECLI:NL:RVS:2015:1070

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201401613/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking rangschikking landgoed onder de Natuurschoonwet 1928

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 15 januari 2014 zijn beroep ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Economische Zaken had op 6 november 2012 de rangschikking van het landgoed '[landgoed]' onder de Natuurschoonwet 1928 ingetrokken, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van de wet. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld, omdat het landgoed niet voldeed aan de vereisten van de Natuurschoonwet, waaronder het percentage van de oppervlakte dat met natuurterreinen of houtopstanden moest zijn bezet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 oktober 2014 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellant] als vertegenwoordigers van de staatssecretaris aanwezig waren. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en vragen gesteld aan de staatssecretaris, waarop deze op 17 december 2014 heeft gereageerd. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris bevoegd was om het besluit van 7 juni 2013 te nemen, ondanks de bezwaren van [appellant] over de bevoegdheid van de teammanager. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de rangschikking onvoorwaardelijk was en dat [appellant] niet aan de wettelijke vereisten voldeed. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201401613/1/A2.
m uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 januari 2014 in zaak nr. 13/1670 in het geding tussen:
[appellant] en [partij]
en
de staatssecretaris van Economische Zaken en de staatssecretaris van Financiën (hierna tezamen en in enkelvoud ook: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2012 heeft de staatssecretaris de rangschikking van het landgoed "[landgoed]" onder de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de Nsw) met ingang van 6 november 2012 ingetrokken.
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2014, waar [appellant], de staatssecretaris van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RvO), en de staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door mr. F. Hoppel en B. Jongbloed, beiden werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Afdeling heeft daarbij vragen gesteld aan de staatssecretaris.
Bij brief van 17 december 2014 heeft de staatssecretaris op de door de Afdeling gestelde vragen gereageerd.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nsw, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, verstaat deze wet onder landgoed een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen, of andere houtopstanden bezette onroerende zaak
- daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen, voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed. Een van de voorwaarden betreft het percentage van de oppervlakte van de onroerende zaak dat ten minste met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezet dient te zijn alsmede de aard van de natuurterreinen, bossen en andere houtopstanden.
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, beslissen de ministers bij gezamenlijke beslissing dat de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt met ingang van de datum van die beschikking, indien de onroerende zaak, bedoeld in artikel 1, vierde lid, na verloop van drie jaren nadat zij als een landgoed is aangemerkt, niet voldoet aan de in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, bedoelde voorwaarden, dan wel indien zij naar het oordeel van de minister van Economische Zaken na die termijn niet aan die voorwaarden zal voldoen. De minister van Economische Zaken kan de termijn van drie jaren op grond van bijzondere omstandigheden met maximaal twee jaren verlengen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, kunnen de ministers, indien in het geval als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, het karakter van het landgoed niet in ernstige mate is aangetast, bij gezamenlijke beschikking, in afwijking in zoverre van het eerste lid, een kortere termijn van ten hoogste vijf jaren vaststellen, en kunnen zij daarbij voorwaarden stellen. Alsdan vinden de artikelen 8 en 9c geen toepassing. Ingeval de in de eerste volzin bedoelde aantasting van het karakter van landgoed voortvloeit uit omstandigheden die het gevolg zijn van overmacht, wordt bovendien voor de toepassing van artikel 5.7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van artikel 220d, eerste lid, onderdeel d, van de Gemeentewet de onroerende zaak of het desbetreffende gedeelte daarvan gelijkgesteld met een landgoed.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Rangschikkingsbesluit Nsw 1928 (hierna: het Rnw), dient een onroerende zaak te voldoen aan de voorwaarde dat de oppervlakte van de onroerende zaak ten minste 5 ha bedraagt.
Ingevolge de aanhef en onder c, dient de onroerende zaak te voldoen aan de voorwaarde dat de oppervlakte van de onroerende zaak voor ten minste 30% bezet is met houtopstanden of natuurterreinen.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, kan, in afwijking van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, een onroerende zaak die nog niet voor ten minste 30% van de oppervlakte bestaat uit houtopstanden of natuurterreinen, als landgoed worden aangemerkt, indien, blijkens een beplantingsplan en blijkens het begin van de feitelijke uitvoering daarvan, het voornemen bestaat om de onroerende zaak in voldoende mate met houtopstanden te bezetten, mits de onroerende zaak naar het oordeel van de minister na afloop van de in artikel 3a, eerste lid, van de Nsw genoemde termijn aan alle voorwaarden voor aanmerking als landgoed zal voldoen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel g, onder 1˚, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 4, als inbreuk makend op het natuurschoon, bedoeld in artikel 2, tweede lid, in ieder geval niet beschouwd de omstandigheid dat op de onroerende zaak terreinen zijn gelegen, die worden gebruikt voor de landbouw voor zover elk van die terreinen een oppervlakte van 5 hectare niet te boven gaat, of, zo dit meer is, die oppervlakte niet meer bedraagt dan 5% van de oppervlakte van de onroerende zaak tot een maximale oppervlakte van 20 hectare, en de omtrek van dat terrein voor ten minste 75% is omgeven door houtopstanden, dan wel de omtrek van dat terrein voor ten minste 50% is omgeven door een nagenoeg aaneengesloten houtopstand en voorts visueel van de aangrenzende terreinen is gescheiden door een of meer bomen die bepalend zijn voor het landschap.
2. [appellant] heeft op 5 maart 2007 verzocht om rangschikking onder de Nsw van het landgoed "[landgoed]" te [plaats]. Aangezien niet ten minste 30 % van de oppervlakte van het landgoed met houtopstanden was bezet, heeft [appellant] op 22 mei 2007 een beplantingsplan ingediend. Met de uitvoering van het beplantingsplan is een start gemaakt door het uitzetten van plantvakken met piketpaaltjes.
Bij besluit van 12 september 2007 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, mede namens de staatssecretaris van Financiën, "[landgoed]" met ingang van 7 maart 2007 aangemerkt als een landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Nsw.
Op 13 juli 2011 heeft een inspectie van het landgoed plaatsgevonden waarbij is geconstateerd dat het beplantingsplan niet is uitgevoerd. Op 31 oktober 2012 heeft nogmaals een inspectie van het landgoed plaatsgevonden en is opnieuw geconstateerd dat het beplantingsplan niet is uitgevoerd.
Naar aanleiding van deze constateringen heeft de staatssecretaris bij besluit van 6 november 2012 de rangschikking met ingang van die datum ingetrokken, omdat het beplantingsplan niet tijdig is uitgevoerd en niet werd voldaan aan artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rangschikkingsbesluit, dat bepaalt dat ten minste 30% van de onroerende zaak met houtopstanden of natuurterreinen moet zijn bezet. Voorts werd niet voldaan aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder g, aanhef en onder 1, van het Rangschikkingsbesluit, dat bepaalt dat de landbouwterreinen omzoomd dienen te zijn, waardoor de resterende oppervlakte van de onroerende zaak minder dan 5 ha groot is en niet voldeed aan artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Rangschikkingsbesluit.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit het besluit van de directeur-generaal Uitvoering van 4 maart 2013, houdende regels inzake mandaat, volmacht en machtiging voor het directoraat-generaal Uitvoering 2013 niet volgt dat de teammanager Recht en Rechtsbescherming bevoegd was tot het nemen en ondertekenen van het besluit van 7 juni 2013.
3.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel c, onder 18˚, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, van het besluit van de minister van 7 december 2012, houdende regels inzake de verlening van mandaat, volmacht en machtiging EZ 2012, heeft de minister respectievelijk de staatssecretaris de directeur-generaal Uitvoering mandaat verleend voor aangelegenheden op zijn werkterrein, als bedoeld in de bijlage. In de bijlage onder XXI, onderdeel D, onder a, is vermeld dat de Dienst Regelingen tot taak heeft te fungeren als landelijk opererende uitvoeringsorganisatie voor Europese en nationale regelgeving en programma’s, onder meer gericht op subsidieverlening, inkomenssteun, vergunningverlening en maatregelen. De NSW behoort tot deze nationale regelgeving.
Ingevolge artikel 3.3.1, eerste lid, van het besluit van 4 maart 2013, is de teammanager bevoegd tot het nemen van besluiten en het verrichten van overige handelingen betreffende het behandelen van bezwaarschriften en beroepszaken. De teammanager was derhalve bevoegd namens de staatssecretaris van Economische Zaken het besluit van 7 juni 2013 te nemen en te ondertekenen. Uit paragraaf 9 van de Beleidsregel Natuurschoonwet volgt dat de teammanager eveneens bevoegd was het besluit van 7 juni 2013 namens de staatssecretaris van Financiën te ondertekenen. Hieruit volgt niet dat de teammanager ook bevoegd was dat besluit te nemen, nu deze bevoegdheid in paragraaf 9 van de Beleidsregel Natuurschoonwet is toebedeeld aan de directeur van de Belastingdienst Oost-Brabant. De directeur kan deze bevoegdheid ondermandateren, hetgeen deze ook heeft gedaan in het Ondermandateringsbesluit van 3 juli 2012, waarbij de directeur de in bijlage A van dit besluit genoemde ambtenaren ondermandaat heeft verleend om namens hem de in de Beleidsregel Natuurschoonwet vermelde goedkeuringen toe te passen en gezamenlijke beschikkingen te geven. De goedkeuring van een in bijlage A genoemde ambtenaar of van de directeur zelf ontbreekt echter. Het besluit van 7 juni 2013 is in zoverre onbevoegd genomen.
De Afdeling ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu bij brief van 17 december 2014 een in bijlage A genoemde ambtenaar het besluit van 7 juni 2013 heeft bekrachtigd. Voorts is niet gebleken dat [appellant] op enige wijze is benadeeld door het gebrek aan het besluit van 7 juni 2013.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de rangschikking onvoorwaardelijk was. In het beoordelingsformulier betreffende zijn aanvraag is vermeld: "Zijn bij de toepassing van een plan voor beplanting of voor natuur in de beschikking de tekstfragmenten van deze plannen opgenomen? NVT". Voorts blijkt volgens [appellant] uit de stukken dat de staatssecretaris zelf ook niet is uitgegaan van een voorwaardelijke rangschikking, te minder nu hij op geen enkel moment door de staatssecretaris is gewezen op het tijdig moeten voldoen aan een eventuele voorwaarde. Het besluit tot intrekking is in strijd met de rechtszekerheid, omdat het meer dan vijf jaren na de rangschikking is genomen, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Nsw, gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rnw, dient een onroerende zaak om als landgoed te worden aangemerkt te voldoen aan de voorwaarde, dat de oppervlakte voor ten minste 30% met houtopstanden of natuurterreinen is bezet. Tussen partijen is niet in geschil dat "[landgoed]" hieraan ten tijde van de aanvraag in 2007 niet voldeed. In een dergelijk geval kan, gelet op artikel 2, zesde lid, van het Rnw, de onroerende zaak toch als landgoed worden aangemerkt, indien het voornemen bestaat om deze in voldoende mate met houtopstanden te bezetten. Dit moet blijken uit een beplantingsplan en aanvang van de feitelijke uitvoering daarvan. Het beplantingsplan dient overeenkomstig artikel 3a, eerste lid, van de Nsw, te worden uitgevoerd. Uit de brief van 22 mei 2007 en het daarbij behorende beplantingsplan kan worden afgeleid dat [appellant] destijds een deskundige had ingeschakeld die met deze vereisten bekend was. Nu in het besluit van 12 september 2007 is verwezen naar die brief en het bijbehorende beplantingsplan heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen grond is voor het oordeel, dat de staatssecretaris de voorwaarde om aan de wettelijke vereisten te voldoen niet expliciet kenbaar heeft gemaakt. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het vereiste dat ten minste 30% van de onroerende zaak met houtopstanden of natuurterreinen moet zijn bezet en, indien dit bij de aanvraag niet het geval is, dit binnen drie jaar alsnog moet zijn gerealiseerd, rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Ook zonder uitdrukkelijk voorschrift daartoe in het besluit van 12 september 2007, zou dit [appellant] niet ontheffen van de wettelijke vereisten die aan rangschikking worden gesteld.
Vaststaat dat ook ten tijde van de intrekking van de rangschikking niet aan dit vereiste werd voldaan. Dat het na het verstrijken van de drie jaar waarbinnen het beplantingsplan moest zijn gerealiseerd nog enige tijd heeft geduurd voordat de rangschikking daadwerkelijk is ingetrokken, legt geen gewicht in de schaal.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank de uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd en niet is ingegaan op zijn stelling dat de inspecties zonder zijn toestemming en onaangekondigd hebben plaatsgevonden. De personen die de inspectie hebben uitgevoerd, waren daartoe, gelet op artikel 50, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr), niet bevoegd. De staatssecretaris heeft erkend dat voorafgaand aan een mogelijke intrekking van de rangschikking, onder voorafgaande aankondiging deugdelijk terreinbezoek moet plaatsvinden. Was hij bekend geweest met de inspectie, dan had deze niet tot intrekking van de rangschikking geleid, aldus [appellant].
5.1. Artikel 50, eerste lid, van de Awr is niet van toepassing op inspecties in het kader van de Nsw, doch op ingevolge de belastingwetgeving en bepaalde heffingsregelingen te verrichten onderzoek. Voorts hebben de inspecties volgens de inspectierapporten vanaf de openbare weg plaatsgevonden. Niet is gebleken dat het terrein van [appellant] is betreden, of dat de personen die de inspectie hebben uitgevoerd daartoe niet bevoegd waren. In het licht hiervan kan niet worden geoordeeld dat op onrechtmatige wijze is geconstateerd dat "[landgoed]" niet voldoet aan de vereisten voor rangschikking. Nu niet is voldaan aan die vereisten en [appellant] dat op zichzelf ook niet betwist, valt niet in te zien dat indien de inspecties waren aangekondigd of hij ermee bekend was geweest, deze tot een andere uitkomst hadden geleid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris gehouden was de rangschikking in te trekken.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte de herverkaveling buiten beschouwing heeft gelaten. De staatssecretaris van Economische Zaken heeft de Landinrichting Enschede-Zuid in het kader van de Wet inrichting landelijk gebied uitgevoerd. "[landgoed]" kon door een herverkaveling in het kader van de landinrichting niet langer voldoen aan het vereiste dat de oppervlakte van het landgoed 5 ha bedraagt. [appellant] heeft daardoor geen gevolg kunnen geven aan de verplichting het beplantingsplan uit te voeren. Nu de staatssecretaris kennis had van de wijze waarop [appellant] voornemens was uitvoering te geven aan het beplantingsplan en tegelijkertijd maatregelen heeft voorbereid en uitgevoerd die de effectuering van dat voornemen onmogelijk maakten, had de staatssecretaris hem moeten informeren en hem de mogelijkheid moeten bieden op andere wijze aan de vereisten van de Nsw te voldoen. In deze situatie is sprake van overmacht, ten gevolge waarvan de staatssecretaris de rangschikking had moeten handhaven dan wel het resterende deel van "[landgoed]" had moeten aanmerken als landgoed, overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van de Nsw, aldus [appellant].
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet langer voldoen aan het oppervlaktevereiste bij het bestreden besluit niet aan de intrekking van de rangschikking ten grondslag is gelegd. Hetgeen [appellant] in dit verband aanvoert, raakt derhalve de intrekkingsgrond niet.
[appellant] heeft reeds in 2007 om rangschikking van "[landgoed]" verzocht. Zoals onder 4.1 is overwogen, was aan de rangschikking de voorwaarde verbonden, dat het beplantingsplan binnen drie jaar na rangschikking moest zijn uitgevoerd en staat vast dat [appellant] niet aan deze voorwaarde heeft voldaan. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het beplantingsplan niet binnen deze drie jaar, derhalve vóór maart 2010, kon worden uitgevoerd. Voor zover [appellant] stelt dat door een herverkaveling in het kader van de landinrichting een deel van de daartoe bestemde grond niet meer zijn eigendom is, is dat niet van belang nu hij, zoals hij in zijn aanvullend beroepschrift van 3 september 2013 heeft vermeld, daar eerst in 2013 van op de hoogte is geraakt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verlies van grond voor hem redengevend is geweest voor het niet-uitvoeren van het beplantingsplan. Ter zitting bij de Afdeling heeft hij medegedeeld dat hij er zelf verantwoordelijk voor is, dat het deel dat wel kon worden uitgevoerd, evenmin is gerealiseerd. Gelet hierop is niet gebleken van het niet kunnen uitvoeren van het beplantingsplan als gevolg van overmacht, zodat de staatssecretaris voor toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Nsw terecht geen aanleiding heeft gezien.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
8. De staatssecretaris dient, gelet op het gebrek genoemd in overweging 3.1, op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken en de staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken en de staatssecretaris van Financiën aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Zanten
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
97-729.