ECLI:NL:RVS:2015:1065

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201400041/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied 2013 en de beroepen tegen de vaststelling

Op 8 april 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" van de gemeente Groesbeek. Dit bestemmingsplan werd op 21 november 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Ubbergen, thans Groesbeek. Tegen dit besluit hebben meerdere appellanten beroep ingesteld, waaronder de rechtsopvolgster van wijlen [appellant sub 1A], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8]. De appellanten betwistten verschillende aspecten van het bestemmingsplan, waaronder de toekenning van agrarische bestemmingen en de aanduidingen die aan bepaalde percelen waren gegeven.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de raad beleidsvrijheid heeft bij het aanwijzen van bestemmingen en dat deze beslissingen terughoudend moeten worden getoetst. De appellanten voerden aan dat de bestemmingen niet in overeenstemming waren met de goede ruimtelijke ordening en dat er sprake was van strijd met het recht. De Afdeling oordeelde dat de raad in redelijkheid kon besluiten om de bestemmingen te handhaven, met name omdat er geen sprake was van beëindiging van agrarische bedrijven en omdat de bestemmingen in lijn waren met het gemeentelijke beleid.

De beroepen van de meeste appellanten werden ongegrond verklaard. De Afdeling droeg de raad op om binnen zestien weken de gebreken in het besluit te herstellen, met name met betrekking tot de bed & breakfast op het perceel van [appellant sub 7] en de archeologische waarde van de gronden van [appellant sub 4]. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de raad om zorgvuldig om te gaan met de belangen van de betrokkenen en de geldende beleidsuitgangspunten.

Uitspraak

201400041/1/R2.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in geding tussen:
1. wijlen [appellant sub 1A], laatstelijk wonend te Ooij, gemeente Groesbeek, thans zijn rechtsopvolgster [appellante sub 1B],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Ooij, gemeente Groesbeek,
3. [appellant sub 3], wonend te Rotterdam,
4. [appellant sub 4], wonend te Ooij, gemeente Groesbeek,
5. [appellante sub 5], wonend te Leuth, gemeente Groesbeek,
6. [appellante sub 6], gevestigd te Zaltbommel,
7. [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), beiden wonend te Kekerdom, gemeente Groesbeek,
8. [appellant sub 8], wonend te Berg en Dal, gemeente Groesbeek,
en
de raad van de gemeente Ubbergen, thans gemeente Groesbeek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A], [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellante sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Er zijn nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2015, waar, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. P.H.M. Essink, [appellant sub 4], in persoon en bijgestaan door mr. A.N. Jansse, [appellante sub 5], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], [appellante sub 6], vertegenwoordigd door ing. E. Koning, gemachtigde, [appellant sub 8], in persoon, en de raad vertegenwoordigd door mr. M.H.A. Merkus en H.M. Schot, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij brief van 21 februari 2015 heeft [appellante sub 1B], echtgenote, laten weten dat [appellant sub 1A] is overleden en dat zij het beroep wil voortzetten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een plan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan heeft betrekking op een deel van het buitengebied van de gemeente Ubbergen, thans Groesbeek en is overwegend conserverend van aard.
Beroepen van [appellante sub 1B] en [appellant sub 3]
4. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap 2" betreffende de gronden aan de Spruitenkamp, kadastraal bekend gemeente Ooij F 442 (hierna: het perceel aan de Spruitenkamp). Hij wenst dat een woonbestemming aan de gronden wordt toegekend. Hij betoogt dat een woonbestemming passend is in de omgeving en dat daarmee de ruimtelijke kwaliteit kan worden behouden. Voorts voert hij aan dat de schuur die zich op het perceel aan de Spruitenkamp bevindt alleen voor opslag wordt gebruikt en niet overeenkomstig de bestemming ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Ten slotte betoogt [appellant sub 3] dat de schuur op grond van functieveranderingsbeleid in een woning kan worden omgezet.
5. [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] kunnen zich niet verenigen met de aanduiding "relatie" die zich bevindt tussen het agrarisch bouwvlak [locatie 1] en het agrarisch bouwvlak op het perceel aan de Spruitenkamp. Zij voeren aan dat deze aanduiding dient te vervallen omdat het perceel aan de Spruitenkamp geen deel uitmaakt van het agrarisch bedrijf aan [locatie 1]. Bovendien staat de aanduiding in de weg aan de verkoop van het agrarisch bedrijf.
6. De raad wil niet meewerken aan het toekennen van de nieuwe woonbestemming omdat dit niet in overeenstemming is met het gemeentelijke beleidsuitgangspunt inzake het toekennen van woonbestemmingen in het buitengebied. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om van dit beleidsuitgangspunt af te wijken. Omdat geen sprake is van het beëindigen van het agrarisch bedrijf dat van oudsher was gesitueerd aan de Spruitenkamp en na verplaatsing thans is gesitueerd aan de [locatie 1], kan reeds daarom geen beroep worden gedaan op het functieveranderingsbeleid. Het perceel kan overeenkomstig de toegekende bestemming worden gebruikt omdat ook agrarisch gebruik mogelijk is gemaakt, aldus de raad.
7. De raad wenst de bestreden aanduiding "relatie" niet te laten vervallen omdat het zonder die aanduiding mogelijk is om op de gronden aan de Spruitenkamp een nieuw agrarisch bedrijf te vestigen hetgeen planologisch niet gewenst is.
8. Aan de gronden ter plaatse van [locatie 1] en het perceel Spruitenkamp is de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap 2" met de nadere aanduiding ‘natuur’ toegekend. Op beide percelen is een agrarisch bouwvlak gesitueerd die met een aanduiding "relatie" op de verbeelding met elkaar zijn verbonden.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden-Landschap 2" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en agrarisch gebruik.
Artikel 1, onder 2.9, van de planregels, bepaalt het volgende:
Daar waar twee of meer bestemmingsvlakken dan wel bouwvlakken door middel van de aanduiding relatie met elkaar zijn verbonden, gelden die bestemmingsvlakken dan wel bouwvlakken bij de toepassing van deze regels als één bestemmingsvlak respectievelijk één bouwvlak.
9. Binnen het agrarisch bouwvlak op het perceel aan de Spruitenkamp is een schuur aanwezig. Deze schuur hoort van oudsher bij het agrarisch bedrijf van wijlen [appellant sub 1A] waarvan alle gebouwen aanvankelijk aan de Spruitenkamp stonden. In het bestemmingsplan "Buitengebied 1975" is voor het agrarisch bedrijf een bouwperceel opgenomen aan de [locatie 1] in verband met de toekomstige verplaatsing van de bedrijfsgebouwen. Het hoofdgebouw van het agrarische bedrijf aan de Spruitenkamp is toen afgesplitst en behoort niet meer tot het perceel aan de Spruitenkamp. In 1984 zijn de nieuwe bedrijfsgebouwen aan de [locatie 1] gerealiseerd. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 2003" is de schuur positief bestemd en is aan de gronden ter plaatse van de schuur een agrarisch bouwperceel toegekend dat is gekoppeld aan de betreffende gronden [locatie 1].
10. Ten aanzien van het beroep dat betrekking heeft op de toegekende agrarische bestemming overweegt de Afdeling het volgende.
10.1. De raad hanteert als beleidsuitgangspunt dat in het buitengebied uitsluitend aan bestaande legale woningen met bijbehorende erven de bestemming "Wonen" wordt toegekend en dat nieuwe woningen of de uitbreiding van de bestaande bestemmingsvlakken met een woonbestemming in het buitengebied niet mogelijk worden gemaakt. Daarbij heeft de planologische situatie zoals die in 2003 was en die is opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" als uitgangspunt gediend. De raad wil voorkomen dat verdere verstening van het buitengebied plaatsvindt en dat de druk op het buitengebied door niet aan het buitengebied gebonden functies zoals wonen toeneemt. De Afdeling acht dit beleidsuitgangspunt niet onredelijk. Vast staat dat op het perceel aan de Spruitenkamp geen woning was gesitueerd. Het mogelijk maken van een woning op dit perceel zou derhalve in strijd zijn met dit beleidsuitgangspunt. In hetgeen [appellant sub 3] heeft gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet in redelijkheid aan zijn beleidsuitgangspunt heeft kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
10.2. Niet is gebleken dat het perceel niet overeenkomstig de toegekende bestemming kan worden gebruikt. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels is onder meer agrarisch gebruik van de gronden mogelijk gemaakt. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat op grond van deze planregel het gebruik van de schuur voor bepaalde vormen van opslag mogelijk is. De Afdeling acht dit uitgangspunt juist. Het betoog faalt.
10.3. De raad heeft gesteld dat nu geen sprake is van het beëindigen van het agrarisch bedrijf dat van oudsher was gesitueerd aan de Spruitenkamp en thans is verplaatst naar de [locatie 1], reeds daarom geen beroep kan worden gedaan op het functieveranderingsbeleid ten aanzien van de schuur. Spruitenkamp heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Het betoog faalt.
11. Ten aanzien van het beroep dat betrekking heeft op de aanduiding "relatie" overweegt de Afdeling het volgende.
11.1. Gelet op de voorgeschiedenis van de gekoppelde percelen en het conserverende karakter van het plan heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten om de aanduiding "relatie" op te nemen zodat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf niet mogelijk is. Het betoog faalt.
12. De beroepen van [appellante sub 1B] en [appellant sub 3] zijn ongegrond.
Beroep [appellante sub 5]
13. [appellante sub 5] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap 2" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-veldschuur" betreffende zijn gronden aan de [locatie 2] te Leuth. Op een groot deel van dit perceel rust al een woonbestemming en hij wenst die bestemming op het gehele perceel. Hij wil de op het agrarische perceel gesitueerde schuur als bijgebouw bij de bestaande woning gaan gebruiken. Hij betoogt dat een woonbestemming op het gehele perceel in overeenstemming is met verkregen rechten en feitelijk gebruik voor wonen sinds 1981 en verwijst in dat verband naar een bouwvergunning. Hij stelt dat de woonbestemming niet leidt tot verstening van het buitengebied omdat de schuur er al staat. De schuur wordt niet en zal ook niet voor agrarische doeleinden worden gebruikt en kan derhalve niet overeenkomstig die bestemming worden gebruikt. De agrarische bestemming is niet passend in de omgeving. Voorts betoogt [appellante sub 5] dat door het toekennen van één bestemming voor het gehele perceel een functionele, optische en historische eenheid als boerenerf ontstaat terwijl functionele opsplitsing van het perceel leidt tot aantasting van het landschap en tot verwaarlozing. Ten slotte doet [appellante sub 5] een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijst op de percelen aan de Botsestraat 11 en 16 te Leuth.
14. De raad wil niet meewerken aan de uitbreiding van de woonbestemming omdat dit niet in overeenstemming is met het gemeentelijke beleidsuitgangspunt inzake het toekennen van woonbestemmingen in het buitengebied. Hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om van dit beleidsuitgangspunt af te wijken, aldus de raad.
15. Aan de in geding zijnde gronden ter plaatse van de [locatie 2] te Leuth is de bestemming "Agrarisch met waarden-Landschap 2" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-veldschuur" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.3, van de planregels zijn gebouwen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak", met dien verstande dat buiten het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-veldschuur" een veldschuur mag word gehandhaafd en ter plaatse herbouwd, waarbij de bestaande bouwhoogte en de bestaande inhoud als maximum geldt.
16. Uit de stukken is gebleken dat in het verleden op de gronden aan de [locatie 2] te Leuth een agrarisch bedrijf met boerderij was gesitueerd. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 2003" is aan de voormalige boerderij die was verbouwd tot woning met erf zoals vastgesteld aan de hand van onder meer luchtfoto’s een woonbestemming toegekend. Het resterende deel van het voormalige agrarische perceel dat wordt gebruikt ten behoeve van een fruitboomgaard heeft een agrarische bestemming behouden. Ter plaatse van de veldschuur die zich op dit perceel bevindt is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-veldschuur" toegekend.
16.1. De Afdeling stelt vast dat op 29 september 1981 een bouwvergunning is verleend voor het verbouwen van de boerderij [locatie 2] tot burgerwoning. Naar het oordeel van de Afdeling is evenwel met deze vergunning niet het recht verkregen om het gehele perceel - ook de thans in geding zijnde gronden rond de schuur - te gebruiken ten behoeve van woondoeleinden. Het betoog faalt.
16.2. Het uitbreiden van de woonbestemming zou in strijd zijn met het beleidsuitgangspunt van de raad zoals weergegeven in overweging 10.1. Het betoog dat de uitbreiding van de woonbestemming niet leidt tot verstening van het buitengebied omdat de schuur er al staat slaagt niet omdat de raad ook wil voorkomen dat verdere verstening van het buitengebied plaatsvindt. Een woonbestemming maakt een toename van bebouwing mogelijk. Tevens wil de raad voorkomen dat niet aan het buitengebied gebonden functies als wonen toenemen. In hetgeen [appellante sub 5] heeft gesteld ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet in redelijkheid aan zijn beleidsuitgangspunt heeft kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
16.3. Ten aanzien van de door [appellante sub 5] gemaakte vergelijking met de gevallen Botsestraat 11 en 16 te Leuth overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat dit gevallen betreft waar al in het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" aan de hand van de toentertijd vastgestelde situatie een woonbestemming is toegekend aan het gehele voormalige agrarische perceel. In hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 5] genoemde gevallen niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
16.4. Niet is gebleken dat het perceel - dat in gebruik is als fruitboomgaard - niet overeenkomstig de toegekende bestemming kan worden gebruikt. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder b, van de planregels is tevens agrarisch gebruik van de gronden mogelijk gemaakt. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat op grond van deze planregel het gebruik van de schuur voor bepaalde vormen van opslag mogelijk is. De Afdeling acht dit uitgangspunt juist. Het betoog faalt.
16.5. Het betoog dat de agrarische bestemming niet passend is in het buitengebied met overwegend agrarische percelen faalt evenzeer. Tevens is niet aannemelijk gemaakt dat het toekennen van twee bestemmingen aan het perceel leidt tot aantasting van het landschap. Het betoog faalt.
17. Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond.
Beroep [appellant sub 2]
18. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Wonen-4" en de aanduiding "wonen uitgesloten" ter plaatse van een voormalige paardenstal en met het plandeel met de bestemming "Groen-Landelijk groen" en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-2" ter plaatse van een bunker, die zich beide bevinden op de gronden aan de Vlietberg 6, omdat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om in de stal en bunker woningen te realiseren. Het argument van het tegengaan van verdere verstening gaat volgens [appellant sub 2] niet op omdat het gaat om bestaande bebouwing, er op het terrein De Vlietberg in het verleden al op grote schaal ontstening heeft plaatsgevonden en recent uitbreiding van andere gebouwen op de Vlietberg is toegestaan. [appellant sub 2] betoogt dat het niet toekennen van een woonbestemming in strijd is met de gedragslijn van de gemeente Ubbergen, thans Groesbeek, op het terrein De Vlietberg en dat gelet hierop is gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Tevens betoogt [appellant sub 2] dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld omdat in vergelijkbare gevallen aan de Vlietberg nummers 6A, 3B en 27 wel een woonbestemming is toegekend. Tevens wijst hij op het geval van buurman [naam] waar een boerderij is herbouwd.
19. De raad wil niet meewerken aan de wens van [appellant sub 2] omdat dit niet in overeenstemming is met het gemeentelijke (beleids)uitgangspunt inzake het toekennen van woonbestemmingen in het buitengebied waarvan De Vlietberg deel uitmaakt. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om van dit beleidsuitgangspunt af te wijken, aldus de raad.
20. Aan de gronden ter plaatse van de stal is de bestemming "Wonen-4" met de aanduiding "wonen uitgesloten" toegekend. Aan de gronden ter plaatse van de bunker is de bestemming "Groen-Landelijk groen" met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-2" toegekend.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1.1, aanhef en onder h, van de planregels zijn de voor "Groen-Landelijk groen" aangewezen gronden bestemd voor uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-2" de instandhouding van een bunker ten behoeve van de opslag van goederen.
Ingevolge artikel 22, lid 22.1.2., onder a, onder 3, geldt voor het aantal woningen dat ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" geen woning dan wel hoofdgebouw is toegestaan.
21. Uit de stukken is gebleken dat op het terrein De Vlietberg waar de stal en bunker zijn gesitueerd in het verleden een steenfabriek was gevestigd. Het gebied is gelegen in de uiterwaarden van de rivier de Waal. Na de opheffing van de fabriek zijn de bedrijfsgebouwen in gebruik genomen door een steenzagerij en een houtzagerij. In 2006 zijn de toen nog bestaande bedrijven verplaatst naar een ander bedrijventerrein. Het grootste deel van de bedrijfsbebouwing op het binnenterrein van De Vlietberg is verwijderd en het binnenterrein is bestemd voor "Natuur". In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 2003" zijn uitsluitend de op dat moment bestaande bebouwing en het bestaande gebruik vastgelegd. De toenmalige woningen op het terrein De Vlietberg zijn destijds van een woonbestemming voorzien. Dit is overgenomen in het plan.
22. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 2003" was aan de bunker en stal geen woonbestemming toegekend. Het mogelijk maken van woningen in de stal en bunker op het perceel zou derhalve in strijd zijn met het in overweging 10.1 opgenomen beleidsuitgangspunt. Het betoog dat de woonbestemming niet leidt tot verstening van het buitengebied omdat de bunker en stal er al staan gaat niet op omdat de raad ook wil voorkomen dat verdere verstening van het buitengebied plaatsvindt. Een woonbestemming kan immers een toename van bebouwing mogelijk maken. Ook wil de raad voorkomen dat niet aan het buitengebied gebonden functies toenemen. In hetgeen [appellant sub 2] heeft gesteld ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet in redelijkheid aan zijn beleidsuitgangspunt heeft kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
22.1. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met andere gevallen wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat het gaat om gevallen waar in 2003 al het gebruik ten behoeve van een woonfunctie was toegestaan. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
22.2. Over het betoog van [appellant sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een woonbestemming ter plaatse van de stal en bunker zou voorzien. Uit de planologische geschiedenis van De Vlietberg blijkt dat de raad sinds het verdwijnen van de steenfabriek en de nadien gevestigde bedrijven het beleid heeft gevoerd om te komen tot het saneren van overtollige bedrijfsbebouwing en dat met betrekking tot woonbestemmingen de planologische situatie zoals die was ontstaan in 2003 als uitgangspunt heeft gediend. De bunker en de stal werden in 2003 niet voor woondoeleinden gebruikt en daaraan is destijds geen woonbestemming toegekend. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
23. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Beroep van [appellante sub 6]
24. Ter zitting heeft [appellante sub 6] de beroepsgrond dat de bouwhoogten die zijn toegestaan op de gronden aan de [locatie 3] in strijd zijn met de Dienstenrichtlijn, ingetrokken.
25. Het beroep van [appellante sub 6] richt zich tegen de omvang en situering van het bouwvlak, de toegestane uitbreidingsmogelijkheden en de toegestane bouwhoogten op de gronden met de bestemming "Bedrijf" aan de [locatie 3]. Zij betoogt dat de toegestane uitbreidingsmogelijkheid van 10% leidt tot een onaanvaardbare beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden voor de ter plaatse gevestigde steenfabriek. [appellante sub 6] betoogt dat het gemeentelijke- en provinciale ruimtelijke beleid geen grondslag bieden voor een uitbreiding van slechts 10%. Tevens betoogt [appellante sub 6] dat gelet op de omvang en situering van het bouwvlak dit niet op de gewenste locaties een uitbreidingsmogelijkheid biedt. [appellante sub 6] betoogt dat de toegekende bouwhoogten in strijd met de zorgvuldigheid en de rechtszekerheid tot stand zijn gekomen omdat vooraf niet deugdelijk is geïnventariseerd wat de hoogte is van de bebouwing op het bedrijventerrein en de gemeentelijke bouwdossiers gebrekkig zijn. Het hoogste bouwwerk bedraagt 29 meter (de schoorsteen) terwijl het plan een maximale hoogte van 10 meter mogelijk maakt.
26. De raad stelt dat de planregeling voor het bedrijf van [appellante sub 6] passend en aanvaardbaar is en in overeenstemming met het bestendige beleid van de gemeente wat betreft uitbreidingsmogelijkheden van bedrijven zonder functionele binding met het buitengebied.
27. Aan de betreffende gronden van [appellante sub 6] is de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-3" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor Bedrijf aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven;
b. het behoud, beheer en herstel van de aanwezige cultuurhistorische en monumentale waarden van de gebouwen en de directe omgeving, als opgenomen in Bijlage 2 Rijks- en gemeentelijke monumenten;
c. landschappelijke inpassing;
d. water en voorzieningen voor de waterhuishouding;
met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, tuinen en erven en overeenkomstig de in 5.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemming.
In artikel 5, lid 5.1.2, van de planregels is een nadere detaillering opgenomen van het bepaalde in lid 5.1.1:
a. op de gronden met deze bestemming zijn ter plaatse van de onderstaande adressen of aanduiding, uitsluitend de bedrijven toegestaan die genoemd zijn in de navolgende Staat van niet-agrarische bedrijven en maximaal één bedrijf per bestemmingsvlak. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 3" een steenfabriek aan de [locatie 3] met een bebouwde oppervlakte van 18.764 m2 en een bebouwde oppervlakte voor een bedrijfswoning van 154 m2.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.2, van de planregels zijn indien en voorzover in een bestemmingsvlak een aanduiding "bouwvlak" is opgenomen, gebouwen uitsluitend toegestaan ter plaatse van die aanduiding "bouwvlak", alsmede direct aansluitend aan de aanduiding "bouwvlak" als de aanduiding "bouwvlak" geen ruimte meer biedt.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.4, bedraagt de bebouwde oppervlakte niet meer dan de in de tabel in 5.1.2 onder a opgenomen bebouwde oppervlakte, vermeerderd met:
a. 20%, met dien verstande dat de bebouwde oppervlakte nooit meer mag bedragen dan 500 m2;
b. 10% voor bedrijven waarvan de in de tabel opgenomen oppervlakte meer bedraagt dan 500 m2.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.5, van de planregels bedraagt de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen niet meer dan 10 m.
Ingevolge artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5.2.5 teneinde een grotere bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen toe te staan, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de grotere hoogte van het bedrijfsgebouw is noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering;
b. de bouwhoogte bedraagt niet meer dan 12,5 m;
c. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van in de omgeving aanwezige functies en de waarden als beschreven in 5.1;
d. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.
Ingevolge artikel 32, lid 32.1, geldt in die gevallen dat de bestaande goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en/of inhoud van bouwwerken, die in overeenstemming met het bepaalde in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht danwel de Woningwet tot stand zijn gekomen meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is toegestaan, die goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en/of inhoud in afwijking daarvan als maximaal toegestaan.
28. De raad hanteert als beleidsuitgangspunt dat bedrijven zonder functionele binding met het buitengebied thuis horen in een kern van de gemeente of op een bedrijventerrein. In beginsel dienen bedrijven dus uit het buitengebied geweerd te worden. Voor alle bestaande niet aan het buitengebied gebonden bedrijven wordt verplaatsing naar een meer geschikte locatie voorgestaan en voor bedrijven die hun bedrijfsvoering beëindigen wordt een geschiktere vorm van hergebruik nagestreefd waarbij sanering van overtollige gebouwen plaats dient te vinden. Alle (legaal) bestaande niet-agrarische bedrijven en agrarisch verwante bedrijven zullen positief bestemd worden en hun huidige functie zal worden vastgelegd, aldus de raad. Er wordt in beginsel uitgegaan van het huidige geldende bestemmingsvlak. Bij recht wordt voor alle bedrijven een uitbreiding mogelijk gemaakt van 20% van de bestaande toegestane bebouwde oppervlakte, met dien verstande dat in die gevallen de totale bebouwingsoppervlakte nooit meer dan 500 m2 mag bedragen. Voor bedrijven met reeds een bestaande omvang van meer dan 500 m2 - zoals hier het geval - geldt een uitbreiding bij recht van 10%.
28.1. Het toekennen van een ruimere uitbreiding aan [appellante sub 6] zou derhalve in strijd zijn met dit beleidsuitgangspunt. In hetgeen [appellante sub 6] heeft gesteld ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet in redelijkheid aan zijn beleidsuitgangspunt heeft kunnen vasthouden. Niet is gebleken dat een uitbreidingsmogelijkheid van 10% - hetgeen 1876 m2 bedraagt - leidt tot een onaanvaardbare beperking voor de bedrijfsvoering. Het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vigerende provinciale beleid is te vinden in de provinciale structuurvisie "Streekplan Gelderland 2005". Niet is gebleken dat de raad geen rekening heeft gehouden met dit beleid. Ingevolge het genoemde provinciale beleid wordt uitbreiding van niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied toegestaan met een maximum van 20% van het bebouwd oppervlak per planperiode tot maximaal 375 m2 uitbreiding. Het bedrijfsperceel van [appellante sub 6] bedraagt 18.764 m2 zodat op grond van het provinciaal beleid een uitbreiding van 20% niet mogelijk was. Dit beleid noopte de raad niet om een uitbreiding van 20% in het plan mogelijk te maken. .
29. Ten aanzien van de bouwhoogte die in het plan mogelijk wordt gemaakt heeft de raad het standpunt ingenomen dat een hoogte van maximaal 10 meter met een afwijkingmogelijkheid tot maximaal 12,5 meter aanvaardbaar is. Gelet op het omringende waardevolle landschap, de hoogte van de overwegend bestaande bouwhoogte in het buitengebied en de vangnetregeling uit artikel 32, lid 32.1, van de planregels waarin is geregeld dat voor onderdelen die hoger zijn de bestaande hoogte geldt mits die in het verleden legaal tot stand is gekomen, acht de Afdeling de planregels betreffende de bouwhoogten niet onredelijk. Het betoog faalt.
30. Ten aanzien van de situering van het bouwvlak en de daardoor geboden mogelijkheid tot uitbreiding overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.2, van de planregels zijn indien en voorzover in een bestemmingsvlak een aanduiding "bouwvlak" is opgenomen, gebouwen uitsluitend toegestaan ter plaatse van die aanduiding "bouwvlak", alsmede direct aansluitend aan de aanduiding "bouwvlak" als de aanduiding "bouwvlak" geen ruimte meer biedt. Het bouwvlak schept ruimte voor de in het plan mogelijk gemaakte uitbreiding geconcentreerd rond de bestaande bedrijfsbebouwing.
31. Voor zover [appellante sub 6] heeft gewezen op mogelijk toekomstige bouwplannen, onder meer de uitbreiding van de zich naast de fabriek bevindende tunnel in lengterichting en hoge schoorstenen, die niet mogelijk zijn op grond van de planregels, overweegt de Afdeling het volgende. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende
concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Niet is gebleken dat [appellante sub 6] daartoe tijdig een concreet en ook voldoende ruimtelijke onderbouwd initiatief onder de aandacht van de raad heeft gebracht. Het betoog faalt.
32. Het beroep van [appellante sub 6] is ongegrond.
Beroep [appellant sub 8]
33. Het beroep van [appellant sub 8] richt zich tegen de omvang van het agrarisch bouwvlak geprojecteerd op de gronden aan de [locatie 4]. [appellant sub 8] betoogt dat er ten onrechte geen uitbreidingsmogelijkheden zijn toegekend tot 1,5 ha zoals die wel waren opgenomen in het voorontwerpbestemmingsplan. Vergroting betekent geen verslechtering voor de natuur.
34. De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van de resultaten van het plan-MER geen uitbreiding van het betreffende bouwvlak mogelijk is, met name vanwege niet bij voorbaat uit te sluiten significante effecten op het nabij gelegen Natura-2000 gebied. Daarom zijn uitsluitend de bestaande bedrijven in het plan opgenomen. Uitbreidingen dienen, aldus de raad, in afzonderlijke ruimtelijke procedures te worden geregeld, waarin alle belangen kunnen worden gewogen.
35. [appellant sub 8] exploiteert ter plaatse een intensieve veehouderij.
36. In het voorontwerpbestemmingsplan, dat vertrekpunt was van het plan-MER, was een wijzigingsbevoegdheid opgenomen die de mogelijkheid bood het bouwvlak behorende bij veehouderijen tot 1,5 ha uit te breiden. Uit de effectenstudie die in het kader van de plan-MER is uitgevoerd is gebleken dat in geval wordt gekomen tot een uitbreiding tot 1,5 ha significante effecten op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet zijn uitgesloten. Daarom is de wijzigingsbevoegdheid komen te vervallen en zijn uitsluitend de bestaande bedrijven in het plan opgenomen.
37. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat [appellant sub 8] daartoe tijdig een concreet en ook voldoende ruimtelijke onderbouwd initiatief onder de aandacht van de raad heeft gebracht dat betrekking had op de uitbreiding van het bestaande bouwvlak heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een mogelijke uitbreiding van een intensieve veehouderij een afzonderlijke ruimtelijke procedure dient te worden gevolgd. Het betoog faalt.
38. Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
Beroep [appellant sub 7]
39. Het beroep van [appellant sub 7] richt zich tegen het ontbreken van de mogelijkheid om een theetuin/theeschenkerij met een oppervlakte van 100 m2 in combinatie met een bed & breakfast met een oppervlakte van 70 m2 te exploiteren op het perceel [locatie 5] te Kekerdom. [appellant sub 7] betoogt dat in het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met haar volledige plannen die goed zijn ontvangen door het gemeentebestuur.
40. De raad heeft bij de beoordeling van de zienswijzen overwogen dat een kleine theeschenkerij en overnachtingsplaatsen binnen de voorwaarden van het plan vallen. De raad heeft verder overwogen dat het plan zelf zich niet leent voor de beoordeling of in dit specifieke geval een omgevingsvergunning kan worden verleend.
41. Aan de betreffende gronden is de bestemming "Wonen" toegekend. Ingevolge artikel 21, lid 21.1.2, onder c, van de planregels is het op deze gronden mogelijk om verkeersaantrekkende aan huis verbonden beroep- of bedrijfsactiviteiten zoals een theetuin en bed & breakfast uit te oefenen na verlening van de omgevingsvergunning als bedoeld in lid 21.5.1. Ingevolge artikel 21, lid 21.5.1, van de planregels kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken als bedoeld in lid 21.1.2 onder c, teneinde binnen een woning en/of daarbij behorende bouwwerken de uitoefening van een verkeersaantrekkende aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit toe te staan. Hiervoor dient onder meer aan de volgende criteria te worden voldaan: a. maximaal 50 m² van het vloeroppervlak van de woning (begane grond + verdiepingen) met inbegrip van gerealiseerde bijbehorende bouwwerken, mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit en i. het onbebouwde deel van het bouwperceel mag uitsluitend voor zover van belang onder de volgende voorwaarden worden gebruikt: 1. maximaal 100 m2 van het onbebouwde erf mag worden gebruikt.
42. Het plan maakt de door [appellant sub 7] beoogde activiteit mogelijk maar niet in de omvang zoals [appellant sub 7] die wenst omdat de bed & breakfast die wordt ondergebracht in de woning maximaal 50 m2 mag bedragen en geen 70 m2.
43. Indien en voor zover een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen voldoende concreet en onderbouwd is en tijdig bekend is gemaakt bij het gemeentebestuur, vergt de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb dat het gemeentebestuur beziet of hieraan medewerking kan worden verleend.
43.1. Het initiatief van [appellant sub 7] was voldoende concreet en ook tijdig kenbaar gemaakt bij het gemeentebestuur. [appellant sub 7] heeft als bijlage bij de zienswijze een ondernemersplan overgelegd. Daarin is aangegeven dat het plan betrekking heeft op het realiseren van een bed & breakfast met twee familiekamers met een theetuin. In het ondernemersplan waren de afmetingen van de twee familiekamers weliswaar niet opgenomen maar naar het oordeel van de Afdeling lag het in dit geval op de weg van de raad om daar gelet op de wel bekende gegevens naar te informeren alvorens het plan vast te stellen. Tevens merkt de Afdeling op dat het niet ongebruikelijk is in dergelijke bepalingen 70 m2 toe te staan.
43.2. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de mogelijkheid om een bed & breakfast te exploiteren op het perceel [locatie 5] te Kekerdom zoals geregeld in artikel 21, lid 21.5.1, aanhef en onder a, van de planregels, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
Beroep [appellant sub 4]
44. [appellant sub 4] betoogt dat aan haar gronden aan de [locatie 6] te Ooij ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 4" is toegekend. Zij voert aan dat in haar gronden geen archeologische waarden zijn te verwachten omdat de gronden zijn afgegraven ten behoeve van kleiwinning en dat de kleiputten nadien zijn volgestort met puin dat afkomstig is van de sloop van een steenfabriek. Ook zijn de gronden opgehoogd. De raad heeft ten onrechte geen nader onderzoek verricht op haar perceel alvorens de dubbelbestemming toe te kennen. Zij voert aan dat er dan ook geen noodzaak bestaat dat alvorens een omgevingsvergunning wordt verleend voor bouwen en het uitvoeren van werken en werkzaamheden als bedoeld in de planregels, door haar een rapport wordt overgelegd waarin de archeologische waarden worden vastgesteld en dat dit leidt tot onnodige belemmeringen.
45. De raad stelt zich op het standpunt dat bij het opstellen van het plan rekening dient te worden gehouden met het belang van de archeologie. De dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 4" is gebaseerd op het gemeentelijke archeologische beleid waarvoor het rapport van RAAP 2140 en de daarbij behorende in 2010 herziene archeologische waarden- en verwachtingskaart van de gemeente Ubbergen, thans Groesbeek als uitgangspunt heeft gediend. De gronden van [appellant sub 4] zijn daarin aangewezen als een gebied met een lage verwachtingswaarde. Per gebiedsaanduiding geldt een ondergrens voor de oppervlakte van de verstoring. Voor categorie 4 gronden waaraan de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 4" is toegekend is onderzoek nodig bij ingrepen van meer dan 1000 m2 en dieper dan 30 cm.
46. Aan de betreffende gronden van [appellant sub 4] is de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 4" toegekend.
Ingevolge artikel 27, lid 27.1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie 4" behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende lage archeologische verwachtingswaarden.
Ingevolge artikel 27, lid 27.2.1, van de planregels kan het bevoegd gezag in geval van een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 sub a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het bouwen van een bouwwerk of bouwwerken, met een oppervlakte groter dan 1000 m2 en waarbij benodigde graafwerkzaamheden dieper zijn dan 0,3 m onder maaiveld die worden gebouwd op en/of in de gronden als bedoeld in artikel 27.1, verlangen dat alvorens de omgevingsvergunning wordt verleend, door de aanvrager een rapport wordt overgelegd waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 27, lid 27.2.2, van de planregels kan indien uit het in het vorige lid genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, het bevoegd gezag een of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen;
c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegde gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Ingevolge artikel 27, lid 27.2.3, kan voor de berekening van de oppervlakte zoals bedoeld in artikel 27.2.1 de gezamenlijke oppervlakte van alle bouwwerken worden betrokken die een zodanige samenhang vertonen dat deze redelijkerwijs moeten worden beschouwd als zijnde één bouwwerk.
Ingevolge artikel 27, lid 27.3.1, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) op en in de gronden als bedoeld in artikel 27.1 over een oppervlakte groter dan 1000 m² de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren:
a. het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden;
b. het bodem verlagen of afgraven van gronden;
c. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en grondbewerkingen dieper dan 0,30 m onder maaiveld;
d. het aanbrengen van diepwortelende beplanting;
e. het aanleggen of verharden van wegen, rijwielpaden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakte verhardingen, die in bodemingreep dieper dan 0,3 m tot gevolg hebben;
f. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies;
g. het graven of anderszins aanbrengen van watergangen en waterpartijen, dieper dan 0,3 m onder maaiveld;
h. het slopen van bouwwerken.
47. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimteljjke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
48. De Afdeling stelt vast dat artikel 27 van de planregels voor [appellant sub 4] een beperking kan vormen omdat uit deze bepaling volgt dat het bevoegd gezag kan verlangen dat voor bouwen en het uitvoeren van werken of werkzaamheden archeologisch onderzoek dient te worden verricht.
48.1. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1/R1 overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Uit het door [appellant sub 4] overgelegde kaartmateriaal, foto’s en ingewonnen informatie is gebleken dat op het perceel op grote schaal kleiwinning heeft plaatsgevonden en dat tot grote diepte puin is gestort. Gelet hierop voert [appellant sub 4] terecht aan dat bij de voorbereiding van het besluit onvoldoende is nagegaan wat voor nut het verrichten van archeologisch onderzoek op haar gronden aan de [locatie 6] te Ooij heeft. Dat, zoals de raad heeft aangevoerd, de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 4" is gebaseerd op de archeologische waarden- en verwachtingskaart kan hier niet aan afdoen nu niet is uitgesloten dat de bodem in vergaande mate is geroerd. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 4" die is toegekend aan de gronden aan de [locatie 6] te Ooij niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
Bestuurlijke lus
49. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.
50. De raad dient met inachtneming van overweging 43.1 nader te bezien of de raad artikel 21, lid 21.5.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor wat betreft de omvang van de bed & breakfast voor zover van toepassing op het perceel [locatie 5] te Kekerdom wenst te handhaven. Indien de raad dit wenst dient hij dit met inachtneming van overweging 43.1 draagkrachtig te motiveren. Zo niet, dan dient hij het besluit te wijzigen.
51. De raad dient met inachtneming van overweging 48.1 nader te bezien of hij de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 4", voor zover toegekend aan het perceel [locatie 6] te Ooij, wenst te handhaven. Indien de raad dit wenst dient hij dit met inachtneming van overweging 48.1 draagkrachtig te motiveren. Zo niet, dan dient hij het besluit te wijzigen.
Proceskosten
52. Ten aanzien van [appellant sub 7] en [appellant sub 4] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht. Ten aanzien van [appellante sub 1B], [appellant sub 3], [appellant sub 2], [appellante sub 5], [appellante sub 6] en [appellant sub 8] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. draagt de raad van de gemeente Groesbeek op om binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak:
1. met inachtneming van overweging 50 en 51 de daar omschreven gebreken te herstellen en
2. de Afdeling en [appellant sub 4] en [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] de uitkomst mede te delen en de eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3], [appellante sub 5], [appellante sub 6] en [appellant sub 8] ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.
w.g. Hagen w.g. Ouwehand
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
224.