ECLI:NL:RVS:2015:1056

Raad van State

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
201407162/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek met betrekking tot onderhoud Treslongvijver te Hillegom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2014. Het betreft een handhavingsverzoek dat door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland is afgewezen. Het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen [belanghebbende] met betrekking tot de aanwezigheid van zaken in en rond de Treslongvijver te Hillegom is door het college op 8 februari 2013 afgewezen. Het college stelde dat zowel [appellant] als [belanghebbende] onderhoudsplichtig zijn voor de watergang en oever van de vijver op hun percelen. Bij de najaarsschouw bleek dat [appellant] zijn onderhoudsplicht niet of onvoldoende had uitgevoerd, maar [belanghebbende] had zijn onderhoudsplicht wel nagekomen.

De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 20 februari 2015 zijn beide partijen vertegenwoordigd. [appellant] betoogde dat de rechtbank onvolledige informatie had ontvangen en dat het college niet aan zijn verplichtingen had voldaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college geen onvolledige informatie heeft verstrekt en dat de handhaving van de vlonderconstructie aan de geldende regelgeving voldoet.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er zijn geen gronden gevonden om de beslissing van het college te vernietigen. De proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

201407162/1/A4.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2014 in zaak nr. 13/6254 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden jegens [belanghebbende] met betrekking tot de aanwezigheid van een aantal zaken in en rond de Treslongvijver te Hillegom afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door G.W.L. Aandewiel, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Berk en M.A. Hoogkamer, beiden werkzaam bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. De Treslongvijver is deels gelegen op het perceel van [appellant] aan de [locatie a] te [plaats]. Ook op het perceel van [belanghebbende] aan de [locatie b] te [plaats] ligt een deel van de vijver. Zowel [appellant] als [belanghebbende] zijn onderhoudsplichtig ten aanzien van de watergang en oever van de vijver op hun percelen.
2. Bij brief van 21 december 2012 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat tijdens de najaarsschouw en de herschouw is gebleken dat hij het onderhoud aan de vijver op zijn perceel niet of onvoldoende heeft uitgevoerd en dat hij daarmee artikel 2.2.1 van de Keur Rijnland 2009 (hierna: de Keur) overtreedt. Het college heeft hem in de gelegenheid gesteld om voor 14 januari 2013 alsnog aan zijn onderhoudsplicht te voldoen en aangekondigd dat wanneer bij de volgende herschouw blijkt dat hij daaraan niet heeft voldaan, het voornemens is hem een last onder bestuursdwang op te leggen.
Bij brief van 24 december 2012 heeft [appellant] aangegeven dat hij ten onrechte is aangeschreven, dat [belanghebbende] zijn onderhoudsplicht niet nakomt en het college verzocht handhavend op te treden door [belanghebbende] op te dragen al het riet uit de vijver te verwijderen, de waterplanten voor de duiker te verwijderen, de banken zoals die in het talud zijn aangebracht te verwijderen en de vlonder, voor zover deze zich boven het water en het talud bevindt, te verwijderen.
Het college heeft er in het besluit van 8 februari 2013 op gewezen dat ook [belanghebbende] na de najaarsschouw is aangeschreven en in de gelegenheid is gesteld om het onderhoud aan de watergang en de oever van de vijver uit te voeren en dat bij de herschouw is gebleken dat hij de waterplanten en het riet alsnog heeft verwijderd. Het onderhoud van dit deel van de vijver is door de schouwvoerder beoordeeld als voldoende, zodat geen sprake is van een overtreding waartegen handhavend moet worden opgetreden. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de banken geen overkluizend effect hebben en het onderhoud aan de watergang niet belemmeren, zodat deze op grond van Algemene Regel 7, behorende bij de Keur, toelaatbaar zijn. Voor het hebben van deze werken geldt volgens het college geen meld- of vergunningplicht. Ten aanzien van de vlonder heeft het college erop gewezen dat naar aanleiding van een eerder handhavingsverzoek van [appellant] daartegen reeds handhavend is opgetreden en de overtreding is beëindigd, zoals hem bij brief van 17 mei 2011 is medegedeeld.
3. [appellant] betoogt dat hij de rechtbank bij brief van 9 september 2013 heeft bericht dat het college niet heeft voldaan aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden en dat de rechtbank het college vervolgens niet heeft verzocht om de in zijn brief genoemde 15 documenten alsnog toe te zenden. Door de onvolledige informatie heeft de rechtbank zich geen volledig oordeel over de zaak kunnen vormen, zodat de aangevallen uitspraak reeds hierom volgens hem niet in stand kan blijven.
3.1. Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en dient het een verweerschrift in.
3.2. Uit het dossier is de Afdeling gebleken dat de rechtbank het college in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op genoemde brief van [appellant]. Bij brief van 8 oktober 2013 heeft het college de rechtbank twee aanvullende stukken toegezonden, te weten het advies van de bezwaarschriftencommissie, waaraan als bijlagen het verslag van de hoorzitting, de motivering van de wraking en de pleitnota van [appellant] zijn gehecht, en de beoordeling van het wrakingsverzoek. Voorts heeft het college de rechtbank in zijn brief medegedeeld dat de overige door [appellant] genoemde stukken niet relevant zijn voor de procedure. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het college niet alle stukken die mogelijk van belang waren voor de beoordeling van het door [appellant] ingestelde beroep aan de rechtbank heeft toegezonden.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aard en inhoud van het verslag van de hoorzitting geen grond biedt voor het oordeel dat getwijfeld moet worden aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de bezwaarschriftencommissie dan wel anderszins aan het advies zodanige gebreken kleven dat het college dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank hetgeen hij in zijn beroepschrift heeft aangevoerd, waaruit volgens hem de vooringenomenheid en partijdigheid van de commissieleden blijkt, heeft miskend. De wraking is volgens hem onreglementair afgehandeld. Voorts is volgens hem niet voldaan aan artikel 7:13 van de Awb.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen biedt hetgeen [appellant] in het beroepschrift en de aanvulling daarop heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de commissie niet is samengesteld in overeenstemming met artikel 7:13 van de Awb.
Van de op 18 april 2013 gehouden hoorzitting is een verslag gemaakt, gedateerd 13 mei 2013. In het verslag staat dat [appellant] de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie heeft gewraakt. De zitting is daarop geschorst. De andere leden van de commissie hebben over het verzoek beraadslaagd. Vervolgens is de beslissing tot afwijzing van het verzoek kenbaar gemaakt, waarna de hoorzitting is hervat. Het verzoek is derhalve in overeenstemming met artikel 14 van de Verordening behandeling bezwaarschriften Rijnland 2005 behandeld.
De stukken in het dossier bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het advies van de commissie niet weloverwogen tot stand is gekomen, omdat de commissie vooringenomen zou zijn dan wel getwijfeld moet worden aan de onpartijdigheid van de leden. Dat bepaalde leden in eerdere procedures waarin [appellant] betrokken is geweest, reeds zitting hebben gehad in de bezwaarschriftencommissie, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat hetgeen [appellant] hierover heeft aangevoerd niet kan slagen.
Het betoog faalt.
5. De door [appellant] gestelde gebreken in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank kunnen, wat daarvan ook zij, op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak in verband daarmee voor vernietiging in aanmerking komt.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank in r.o. 1.4 en 1.5 van de aangevallen uitspraak de feiten onjuist of onvolledig heeft weergegeven, kan dat evenmin, reeds omdat de rechtbank in deze overwegingen slechts het procesverloop en hetgeen het college aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd heeft weergegeven en deze vaststelling niet dragend is voor de gegeven beslissing.
6. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het aanvullende beroepschrift de beroepsgronden met betrekking tot het verwijderen van het riet en de banken heeft ingetrokken en dat hij dit ter zitting heeft bevestigd. Daartoe voert hij aan dat hij geen beroepsgrond heeft ingediend tegen de afwijzing van zijn verzoek voor zover het de verwijdering van de banken betreft. Verder voert hij aan dat hij in het aanvullende beroepschrift slechts heeft aangegeven dat het grote rietveld in het midden van de vijver thans niet meer aanwezig is en dat het probleem zich in zoverre heeft opgelost, maar dat dit niet wegneemt dat het besluit op dit punt in strijd met de waarheid is genomen en dat hij de rechtbank hier ter zitting op heeft gewezen.
6.1. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat zijn beroep ook betrekking had op het verwijderen van de banken, kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Gesteld noch gebleken is dat hij door de veronderstelling van de rechtbank dat hij deze grond wel had ingediend en vervolgens heeft ingetrokken in zijn belangen is geschaad.
[appellant] stelt in zijn brief van 12 juni 2014 aan de rechtbank dat het grote rietveld in het midden van de vijver thans niet aanwezig is en dat het probleem zich in zoverre heeft opgelost. Dit laat volgens hem echter onverlet dat het besluit op dit punt in strijd met de waarheid is genomen. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] zich blijkens het proces-verbaal, onder verwijzing naar zijn brief, op het standpunt gesteld dat het rietprobleem geen onderwerp van bespreking meer is. De rechtbank heeft dit mogen opvatten als een intrekking van de beroepsgrond met betrekking tot het verwijderen van het riet.
Het betoog faalt.
7. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat de terrasvlonder niet aan de toepasselijke regelgeving voldoet, zodat het college terecht heeft afgezien van handhavend optreden daartegen. Hij voert aan dat [belanghebbende] weliswaar stelt dat naar aanleiding van het eerdere handhavingsverzoek een constructie is gemaakt waarbij de vlonder is verkleind doordat een deel teruggeslagen wordt neergelegd, maar dat deze stelling niet door enig bewijs wordt ondersteund. De rechtbank heeft nagelaten vast te stellen of de vlonder daarmee aan de Beleids- en Algemene Regels 2009 voldoet. Verder voert hij aan dat de terrasconstructie sinds 2011 is gewijzigd. Volgens hem is geen sprake van een terrassteiger waarop Algemene regel 7 Terrassteigers van toepassing is, maar van een overkluizing en valt deze onder Beleidsregel 7 Kunstwerken. Volgens artikel 16 van die beleidsregel zijn overkluizingen alleen toegestaan als deze een duidelijke verkeersfunctie hebben. Dat is hier niet het geval, zodat de overkluizing niet is toegestaan. Indien Algemene Regel 7 wel van toepassing zou zijn, wordt niet voldaan aan artikel 2, aldus [appellant].
7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat naar aanleiding van een eerder verzoek om handhaving van [appellant] van 30 oktober 2009 aan [belanghebbende] het voornemen kenbaar is gemaakt om tegen de vlonderconstructie handhavend op te treden. Naar aanleiding daarvan heeft [belanghebbende] het oppervlak van de vlonder aangepast, hetgeen uit controle ter plaatse is gebleken. De gewijzigde vlonderconstructie is getoetst aan de destijds geldende Algemene Regel 6 Overkluizingen van de Beleids- en Algemene Regels 2009. Nu aan de daarin gestelde voorwaarden werd voldaan, is het handhavingstraject destijds beëindigd. [appellant] is hiervan bij brief van 17 mei 2011 op de hoogte gesteld. Naar aanleiding van het onderhavige verzoek om handhaving zijn toezichthouders opnieuw bij de vlonder gaan kijken. Er zijn geen aanwijzingen dat de afmetingen van de vlonder sinds 2011 zijn gewijzigd. Thans is Algemene regel 7 Terrassteigers op de vlonder van toepassing. De vlonder voldoet ook aan deze regel, aldus het college.
7.2. Ingevolge artikel 3.1.1, aanhef en onder a en b, van de Keur is het zonder vergunning van het bestuur verboden in, op, onder en/of boven waterstaatswerken en hun beschermingszone werkzaamheden te verrichten en werken aan te brengen of te hebben.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Keur kan het bestuur bij algemene regeling bepalen voor welke handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen, onder daarbij te stellen algemene voorschriften, het verbod in artikel 3.1.1 geen toepassing vindt.
Volgens Algemene Regel 7 Terrassteigers, onder 4, voorwaarden, is voor het aanbrengen of verwijderen van een terrassteiger geen vergunning vereist indien wordt voldaan aan de daarin genoemde voorwaarden. Indien niet aan de voorwaarden wordt voldaan, dan is voor het aanbrengen of verwijderen van een terrassteiger een watervergunning nodig, waarbij getoetst wordt aan de voorwaarden uit Beleidsregel 7 Kunstwerken. Mocht Rijnland in het kader van toezicht constateren dat werkzaamheden niet volgens de gestelde eisen zijn uitgevoerd, dan zal Rijnland hierop handhaven.
Volgens artikel 2 van Algemene Regel 7 moeten terrassteigers aan de volgende afmetingen voldoen. Bij de steiger wordt alleen het deel boven water meegeteld bij het bepalen van de toegestane omvang. Het deel boven land en boven het talud (vlonder) wordt hierin niet meegenomen. De grens ligt op de oeverlijn, dit is de scheidingslijn tussen water en land.
Breedte oppervlaktewater* Terrassteiger
Maximale breedte (gemeten haaks op de oeverlijn) Maximaal oppervlak van het werk
> 3 m en < 10 m 1/10 van de breedte van het oppervlaktewater 2,5 m²
> 10 m en < 20 m Idem 5 m²
> 20 m en < 50 m Idem 10 m²
> 50 m Idem 15 m
* Breedte oppervlaktewater op de locatie waar het werk wordt aangelegd.
7.3. De Afdeling stelt voorop dat ten tijde van het bestreden besluit de Beleidsregels en Algemene Regels inrichting watersysteem keur 2011, zoals vastgesteld door het college op 10 mei 2011, van toepassing waren. De rechtbank hoefde derhalve niet te beoordelen of de terrasvlonder aan de Beleidsregels en Algemene Regels 2009 voldoet.
Ter zitting is aan de hand van door [appellant] en [belanghebbende] overgelegde foto's door de Afdeling vastgesteld dat geen sprake is van een overkluizing, want tussen de terrasvlonder en de oever stroomt nog water. Beleidsregel 7 Kunstwerken is hierop derhalve niet van toepassing.
Partijen zijn verdeeld over de volgens artikel 2 van Algemene Regel 7 Terrassteigers maximaal toegestane breedte en het maximaal toegestane oppervlak van de terrasvlonder. Volgens [appellant] mag de vlonder maximaal 43,5 cm breed zijn en 2,5 m2 groot. Daartoe verwijst hij naar de breedte van het gedeelte van de vijver ter hoogte van de vlonder, te weten 4,35 m. Aan deze afmetingen voldoet de vlonder volgens hem niet. Volgens het college moet echter worden uitgegaan van de breedte van de gehele vijver. Deze is tussen de 10 en 20 meter, gemeten haaks op de oeverlijn van het perceel van [belanghebbende]. Bij deze breedte is een vlonder van 5 m2 toegestaan. Aan deze afmetingen voldoet de constructie, aldus het college.
De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de benadering van het college, dat met 'breedte van het oppervlaktewater' in Algemene Regel 7 Terrassteigers, artikel 2, de breedte van het gehele oppervlaktewater, van oeverlijn tot oeverlijn, wordt bedoeld en niet de breedte van slechts een deel van het oppervlaktewater, niet kan worden gevolgd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de vlonder aan de toepasselijke regelgeving voldoet en het college daartegen terecht niet handhavend heeft opgetreden.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
563.