201501593/1/A1 en 201501593/2/A1.
Datum uitspraak: 23 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 januari 2015 in zaak nr. 14/4917 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het CBR geweigerd aan [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie C, CE, D, DE af te geven.
Bij besluit van 25 juni 2014 heeft CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijsregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge het tiende lid registreert het CBR binnen de in het eerste lid aangegeven termijn de noodzakelijk geachte aanpassingen aan het motorrijtuig dan wel de door de bestuurder te gebruiken kunst- of hulpmiddelen in het rijbewijzenregister door middel van een bij ministeriële regeling vastgestelde codering, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, slechts voldoet indien het door hem te besturen motorrijtuig aan bepaalde eisen voldoet dan wel indien de aanvrager bij het besturen gebruik maakt van kunst- of hulpmiddelen.
3. Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt in deze Regeling verstaan onder:
a. groep 1: rijbewijzen van de categorieën A1, A2, B, B+E;
b. groep 2: rijbewijzen van de categorieën C, C1, C+E, C1+E, D, D1, D+E en D1+E.
Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Hoofdstuk 7 van de bijlage behorende bij de Regeling (hierna: de bijlage) is getiteld "Neurologische aandoeningen".
Ingevolge paragraaf 7.7, 'Stationaire beelden', van de bijlage gaat het hierbij om resttoestanden na traumatisch hersenletsel, dwarslaesies, traumatisch zenuwletsel, jeugdig verkregen spasticiteit, restverschijnselen van polio en dergelijke.
Ingevolge paragraaf 7.7, onder b, zijn deze personen ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2. Slechts bij afwezigheid van met de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen interfererende lichamelijke en geestelijke functiestoornissen, kunnen zij geschikt worden verklaard voor een termijn van maximaal vijf jaar. Voor de beoordeling van de geschiktheid is een specialistisch rapport vereist.
4. Vaststaat dat [appellant] functieverlies van zijn beide onderbenen heeft ten gevolge van een in 1993 als VN-militair door een ongeval met een antitankmijn opgelopen partiële dwarslaesie. In 1994 heeft hij na het afleggen van een rijtest zijn rijbewijs voor de categorie C teruggekregen met daarop een aantekening van zijn medische beperking. In 2004 is de geldigheidsduur van dit rijbewijs verlengd. Naar aanleiding van de door hem ingediende Eigen Verklaring ter verkrijging van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B, BE, C, CE, D, DE heeft het CBR bij besluit van 19 februari 2014 een verklaring van geschiktheid voor rijbewijzen van de categorieën B en BE afgegeven aan [appellant]. Bij afzonderlijk besluit van 19 februari 2014 heeft het CBR geweigerd aan [appellant] een verklaring van geschiktheid af te geven voor rijbewijzen van de categorieën C, CE, D en DE omdat sprake is van een functiebeperking van de benen ten gevolge van een partiële dwarslaesie.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het CBR heeft gevolgd in het standpunt dat bij [appellant] sprake is van een met de rijgeschiktheid interfererende functiestoornis als bedoeld in paragraaf 7.7 van de bijlage bij de Regeling. Hiertoe voert hij aan dat hij weliswaar een functiestoornis in zijn benen heeft, maar dat deze niet met de rijgeschiktheid interfereert, omdat hij door de aanpassingen aan zijn camper volledig geschikt is om met dat voertuig aan het verkeer deel te nemen. Hij wijst in dit kader op het bepaalde in artikel 103 van het Reglement, waarin de mogelijkheid is opgenomen om met aanpassingen aan het motorrijtuig alsnog aan de eisen met betrekking tot lichamelijke en geestelijke geschiktheid te kunnen voldoen. Voorts voert [appellant] aan dat de Regeling, op grond waarvan hij in 2004 wel geschikt werd geacht, inhoudelijk niet is gewijzigd en het CBR in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door thans tot een andere conclusie over zijn rijgeschiktheid te komen.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR terecht heeft geconcludeerd dat de beperkingen die [appellant] als gevolg van een partiële dwarslaesie aan beide onderbenen heeft, een met de rijgeschiktheid interfererende functiestoornis vormen als bedoeld in paragraaf 7.7 van de bijlage bij de Regeling. Dat [appellant] wel geschikt is tot het besturen van een aan zijn medische beperkingen aangepast motorrijtuig van de categorie C, laat onverlet dat het functieverlies in het gebruik van zijn onderbenen op zichzelf met de rijgeschiktheid interfereert.
Anders dan [appellant] stelt, kan uit het bepaalde in artikel 103 van het Reglement niet worden afgeleid dat paragraaf 7.7, onder b, van de bijlage bij de Regeling zo moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling of sprake is van een met de rijgeschiktheid interfererende functiestoornis, dient te worden betrokken in hoeverre de beperkingen kunnen worden gecorrigeerd door het aanbrengen van aanpassingen in het motorrijtuig. Nu in paragraaf 7.7, onder b, van de bijlage bij de Regeling is bepaald dat personen met een resttoestand na een dwarslaesie ongeschikt zijn voor een rijbewijs van groep 2 en slechts bij afwezigheid van met de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen interfererende functiestoornissen geschiktheid voor rijbewijzen van groep 2 mogelijk is, biedt deze bepaling het CBR geen ruimte om in geval van aanwezigheid van een met de rijgeschiktheid interfererende functiestoornis te beoordelen of de aanvrager al dan niet met aanpassingen in zijn motorrijtuig geschikt kan worden geacht voor een rijbewijs van groep 2.
De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR een onjuiste uitleg heeft gegeven aan paragraaf 7.7, onder b, van de bijlage bij de Regeling door zich op het standpunt te stellen dat [appellant] als gevolg van de resttoestand na een dwarslaesie ongeschikt is voor rijbewijzen van groep 2.
5.2. Bij besluit van 23 augustus 2010 (stcrt. 2010, 13121) is onder meer paragraaf 7.7 van de bijlage bij de Regeling gewijzigd. In paragraaf 7.7, zoals deze luidde voor deze wijziging, was bepaald dat in geval van stationaire defecttoestanden betrokkenen in de regel niet in aanmerking komen voor rijbewijzen van groep 2. Niet in geschil is dat met de in paragraaf 7.7 van de bijlage bij de Regeling aangebrachte wijziging niet is beoogd om de regeling aan te scherpen, maar om deze te verduidelijken. Dat het CBR in 2004 bij toepassing van de voorheen geldende paragraaf 7.7 van de bijlage bij de Regeling [appellant] wel geschikt heeft geacht voor rijbewijzen van groep 2 en tot afgifte van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie C is overgegaan, betekent evenwel niet dat het CBR thans gehouden is om opnieuw een verklaring van geschiktheid af te geven. Zoals uit voorgaande volgt, heeft het CBR een juiste uitleg gegeven aan paragraaf7.7, onder b, van de bijlage bij de Regeling, zoals deze thans luidt, en de betekenis van het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zover dat het CBR [appellant] in strijd met de Regeling geschikt dient te achten voor rijbewijzen van groep 2.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de weigering om een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorie C, CE, D, DE af te geven, onevenredig zwaar in zijn belangen wordt getroffen. Hiertoe voert hij aan dat hij al twintig jaar schadevrij in zijn aangepaste camper heeft gereden en zijn medische toestand niet is gewijzigd. Voorts is hij voor de vakanties met zijn gezin afhankelijk van de camper en komen zijn sociale contacten en vrijheid onder druk te staan door dit besluit, aldus [appellant].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juli 2014 in zaak nr. 201309513/1/A1) staat het de bestuursrechter niet vrij te treden in de billijkheid van de regelgeving. Nu paragraaf 7.7, onder b, van de bijlage bij de Regeling een algemeen verbindend voorschrift is dat aan het CBR geen ruimte laat om per geval rekening te houden met de individuele belangen van de aanvrager, is het CBR gehouden de verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorie C, CE, D, DE te weigeren. De door [appellant] ter zitting aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 in zaak nr. 201400944/1/A1 werpt hierop geen ander licht omdat, anders dan in dit geval, in die uitspraak toepassing van artikel 17 van de Regeling aan de orde was. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2015
604.