201501611/1/A1 en 201501611/2/A1.
Datum uitspraak: 26 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2015 in zaken nrs. 14/8174 en 14/9068 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs opgeschort.
Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 14 maart 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 augustus 2014 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 13 mei 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 17 juli 2014 en 14 augustus 2014 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 maart 2015, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, is verschenen. [appellant] is eveneens verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden die feiten en omstandigheden aangewezen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels gesteld.
Ingevolge het tweede lid is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, bestaat, op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij een besluit, als bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag, waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
3. Het CBR heeft het besluit van 14 maart 2014 genomen naar aanleiding van een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, van de politie eenheid Rotterdam van 21 februari 2014. Volgens de mededeling zijn er duidelijke aanwijzingen dat [appellant] lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medische deskundige en dat [appellant] niet in staat is het motorrijtuig in bedwang te houden. Vervolgens is [appellant] op 16 april 2014 verschenen bij een afspraak met een keurend arts, C.R.B. Willems, maar heeft hij geen antwoord gegeven op vragen die door de keurend arts werden gesteld tijdens het afnemen van de anamnese. Aan het besluit van 13 mei 2014 is ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de geschiktheid.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank de besluiten van 17 juli 2014 en 14 augustus 2014 ten onrechte gevoegd heeft behandeld. Volgens [appellant] heeft deze voeging plaatsgevonden wegens tijdsbesparing en had er meer tijd moeten worden besteed aan zijn zaak. Voorts merkt hij in dit kader op dat het besluit van 14 maart 2014 nog niet onherroepelijk was ten tijde van de ongeldigverklaring van het rijbewijs, zodat de rechtbank onzorgvuldig en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Daarnaast betoogt [appellant] dat hij beter niet naar het onderzoek naar de geschiktheid kunnen gaan.
4.1. De rechtbank is bevoegd om met toepassing van artikel 8:14, eerste lid, van de Awb zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling te voegen. De rechtbank is daartoe evenwel niet gehouden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 201010617/1) betreft het hier een procesrechtelijke beslissing die in beginsel de verantwoordelijkheid van de eerste rechter is. Behoudens uitzonderingssituaties kunnen hiertegen gerichte gronden niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat in dit geval een uitzonderingssituatie bestaat, zodat de voorzieningenrechter geen grond ziet voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het besluit van 13 mei 2014, de ongeldigverklaring van het rijbewijs, is genomen naar aanleiding van het bij besluit van 14 maart 2014 opgelegde onderzoek naar de geschiktheid.
Het betoog faalt.
5. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd in hoger beroep is niet gericht tegen de dragende overwegingen van de aangevallen uitspraak en kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Vermeulen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2015
700.