201408060/1/V2.
Datum uitspraak: 24 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 16 september 2014 in zaak nr. 14/18803 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 september 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in het kader van haar toetsing van zijn standpunt over artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat geen objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn minderjarige dochter in Nigeria uit te oefenen. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Nigeria van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2012 (hierna: het ambtsbericht), deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling in staat moet worden geacht zijn dochter aan besnijdenis te onttrekken.
1.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling, die het merendeel van zijn leven in Nigeria heeft gewoond, geacht moeten worden in zijn land van herkomst wederom een bestaan te kunnen opbouwen. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris, in aanmerking genomen dat de vreemdeling tijdens de zitting onweersproken heeft verklaard dat hij in Nigeria geen vrienden en familieleden meer heeft, echter niet deugdelijk gemotiveerd dat hij zijn dochter aan besnijdenis zal kunnen onttrekken. Uit het ambtsbericht kan immers worden afgeleid dat in Nigeria grote druk bestaat om besnijdenis toe te passen. Bij het beantwoorden van de vraag of men zich daaraan kan onttrekken is blijkens het ambtsbericht belangrijk of men beschikt over een sociaal netwerk, aldus de rechtbank.
1.2. In het ambtsbericht is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Hoewel de federale regering zich publiekelijk tegen genitale verminking (Female Genital Mutilation, FGM) uitspreekt, zijn er geen federale wetten die FGM uitdrukkelijk verbieden. FGM blijkt in de stedelijke gebieden af te nemen, maar komt nog veel voor in de landelijke gebieden. Organisaties die zich sterk maken voor een verbod op FGM, richten zich vooral op die gebieden. De deelstaten Abia, Bayelsa, Cross River, Delta, Ebonyi, Edo, Ekiti, Ogun, Ondo, Osun, Oyo en Rivers hebben FGM strafbaar gesteld. In de praktijk worden er echter zelden controles uitgevoerd en vindt er niet of nauwelijks rechtsvervolging plaats. Voor zover bekend is er nog nooit iemand in Nigeria veroordeeld wegens het plegen van FGM, ook niet in de deelstaten waar dat verboden is. De politie is vaak niet op de hoogte van het verbod. Velen zien FGM als een traditionele gewoonte die alle deugdzame vrouwen moeten ondergaan. Over het algemeen is de politie dan ook niet in staat om bescherming te bieden aan vrouwen en meisjes die dreigen slachtoffer te worden van genitale verminking.
Volgens de Nigeria Demographic and Health Survey uit 2008 zou ongeveer 30% van de Nigeriaanse vrouwen slachtoffer zijn van genitale verminking. Hoewel genitale verminking in het hele land onder alle bevolkingsgroepen voorkomt, is het percentage vrouwen dat slachtoffer is van FGM, hoger onder de Hausa, Ibo en Yoruba (schattingen lopen uiteen tussen de 35% en 60%). De maatschappelijke druk om genitale verminking toe te passen is altijd groot, vooral in landelijke gebieden.
[…]
Of vrouwen zich kunnen onttrekken aan genitale verminking door zich buiten de eigen leefgemeenschap te vestigen verschilt per geval en is mede afhankelijk van de vraag in hoeverre men zonder sociaal netwerk ergens anders een nieuw bestaan kan opbouwen.
[…]
In Nigeria zijn er beperkt opvangmogelijkheden (shelters) aanwezig waar vrouwen en meisjes die zich willen onttrekken aan huiselijk geweld, FGM of een gedwongen huwelijk, (tijdelijk) opvang kunnen vinden. Meestal keren zij na een paar weken weer terug naar huis, waar de kans bestaat dat zij nogmaals slachtoffer worden van geweld. De shelters zijn alleen in enkele grote steden aanwezig en worden geleid door ngo's [non-gouvernementele organisaties]. Van overheidswege zijn er geen opvangmogelijkheden."
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de door de staatssecretaris aangehaalde uitspraak van 23 april 2014 in zaak nr. 201307510/1/V1, kan uit het ambtsbericht worden opgemaakt dat een grote meerderheid van de vrouwen in Nigeria niet wordt besneden, dat het percentage vrouwen dat wordt besneden in de stedelijke gebieden afneemt en dat in enkele grote steden in Nigeria door non-gouvernementele organisaties opvang wordt geboden aan vrouwen die zich aan besnijdenis willen onttrekken.
Anders dan besloten ligt in hetgeen de rechtbank heeft overwogen, volgt uit het ambtsbericht niet dat bij het beantwoorden van de vraag of een vreemdeling zich kan hervestigen buiten de eigen leefgemeenschap, doorslaggevend gewicht toekomt aan het ontbreken van een sociaal netwerk. Uit het ambtsbericht volgt immers dat het ontbreken van een sociaal netwerk aan hervestiging in de weg kan staan voor zover de desbetreffende vreemdeling niet zonder een dergelijk netwerk ergens anders een nieuw bestaan kan opbouwen.
Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 7 augustus 2014, waarbij hij het besluit van 29 april 2014 heeft gehandhaafd, onder verwijzing naar het ambtsbericht terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn dochter aan besnijdenis kan onttrekken door een bestaan op te bouwen in een stad waar het risico op besnijdenis laag is. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een sociaal netwerk nodig heeft om zich - buiten zijn eigen leefgemeenschap - te kunnen vestigen in een stad waar besnijdenis minder gebruikelijk is. Hiervoor is reeds redengevend dat hij niet opkomt tegen de overweging van de rechtbank dat hij geacht moet worden in Nigeria wederom een bestaan te kunnen opbouwen.
Daar komt bij dat de vreemdeling niet heeft gesteld dat hij voor zijn dochter geen opvang zal kunnen bewerkstelligen bij een van de non-gouvernementele organisaties die in de grote steden actief zijn.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat geen objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn minderjarige dochter in Nigeria uit te oefenen.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 augustus 2014 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 16 september 2014 in zaak nr. 14/18803;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2015
753.