201407481/1/V6.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede namens haar minderjarig kind, wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 juli 2014 in zaak nr. 14/508 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2013 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellante] om haar en haar minderjarig kind het Nederlanderschap te verlenen (hierna: de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 10 kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, geboorteland en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte, overleggen. Indien de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht is (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), geldt dit vereiste niet indien hij met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie (thans: Basisregistratie Personen) is opgenomen. Met ingang van 1 mei 2009 geldt ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging daarvan door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument, dat zij dit document in beginsel moeten overleggen, tenzij de verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is hem niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument.
Volgens de Handleiding stelt de staatssecretaris de verzoeker die in bewijsnood verkeert vrij van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument. Bewijsnood doet zich volgens de Handleiding voor indien de registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan of onvolledig zijn en wanneer in dat land geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts de verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien de verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan ter verkrijging van een geldig buitenlands reisdocument.
2. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet kan vaststellen en omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert. Niet in geschil is dat [appellante] bij de aanvraag geen geldig buitenlands paspoort heeft overgelegd en geen gelegaliseerde geboorteakte, dan wel ter vervanging hiervan een gelegaliseerde notariële verklaring met een door een notaris gewaarmerkte kopie van een brondocument waar de notaris zich op heeft gebaseerd. Volgens de staatssecretaris kan als brondocument uitsluitend gelden een geactualiseerde, complete 'hukou', dat wil zeggen een huishoudregistratieboekje, een verklaring van het Public Security Bureau of een verklaring van een ziekenhuis, waaruit blijkt dat deze mag worden gebruikt voor inschrijving in het hukou-registratiesysteem. Evenmin is in geschil dat [appellante] geen geldig buitenlands reisdocument van haar op 24 december 1997 te Hoogeveen geboren kind heeft overgelegd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte geen bewijsnood heeft aangenomen. Daartoe voert zij aan dat zij binnen haar mogelijkheden het hoogst haalbare heeft gedaan. Zij beschikt niet over een reisdocument waarmee zij naar China kan reizen. Daarom heeft zij in 2012 een vriendin naar haar geboorteplaats in China laten reizen die voor haar contact met de plaatselijke autoriteiten heeft gehad. Deze is echter, ondanks dat zij contact heeft gehad met de als gezaghebbend aan te merken schooljuffrouw uit de geboorteplaats van [appellante], onverrichterzake teruggekomen.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellante] niet aangetoond dat zij de voor naturalisatie benodigde documenten niet van de Chinese autoriteiten kan verkrijgen. Er is geen - schriftelijk - bewijs voorhanden dat [appellante] niet in het bezit van de gevraagde documenten kan worden gesteld. Voor zover [appellante] de Chinese ambassade heeft benaderd, heeft zij, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, niet door middel van een schriftelijke verklaring aangetoond dat de ambassade haar geen medewerking kan of wil verlenen om de gevraagde documenten te verkrijgen. Evenmin heeft zij door een gezaghebbende getuigenverklaring van bijvoorbeeld een advocaat of een notaris aangetoond dat zij daar onverrichterzake is weggestuurd.
Voor zover [appellante] een vriendin van haar naar haar geboorteplaats in China heeft laten reizen om de Chinese autoriteiten te benaderen, heeft zij niet door middel van een schriftelijke verklaring van de plaatselijke autoriteiten aangetoond dat deze haar de gevraagde documenten niet kunnen of willen verstrekken. Daargelaten of de, naar gesteld, benaderde schooljuffrouw als gezaghebbend is aan te merken, heeft de staatssecretaris [appellante] terecht tegengeworpen dat zij niet al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om aan de gevraagde documenten te komen, nu zij geen professionele derde - bijvoorbeeld een advocaat of een notaris - in China heeft ingeschakeld, die in staat moet worden geacht om van de Chinese autoriteiten een relevante schriftelijke verklaring te verkrijgen, waarin deze gemotiveerd te kennen geven waarom [appellante] niet in het bezit kan worden gesteld van de onder 2 genoemde documenten. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
Verder betoogt [appellante] tevergeefs dat het op de weg van de staatsecretaris had gelegen om de Chinese autoriteiten te verzoeken de benodigde documenten te verstrekken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014 in zaak nr. 201310533/1/V6.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris het belang van haar kind onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken. In dit verband wijst zij op artikel 10 van de RWN, artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
4.1. Reeds omdat de weigering van de minister berust op artikel 7 van de RWN bestaat voor toepassing van voormeld artikel 10 door de staatssecretaris geen grond.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2012 in zaak nr. 201112440/1/V6) kan aan artikel 8 van het EVRM geen aanspraak op verkrijging van een bepaalde nationaliteit worden ontleend. Slechts indien bij de afwijzing van een naturalisatieverzoek zich willekeur voordoet, kan onder bijzondere omstandigheden artikel 8 van het EVRM in beeld komen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich voordoet. Gelet op de aan verlening van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, is geen plaats voor een belangenafweging, zodat het betoog van [appellante] daaromtrent faalt. Het gedane beroep op artikel 3 van het IVRK faalt evenzeer. Voor zover [appellante] ter zitting bij de Afdeling een publicatie over de toerekening van het gedrag van ouders aan het kind heeft ingeroepen, van de hand van mr. J. Werner in Asiel- en Migrantenrecht 2015/1, faalt dit betoog reeds omdat [appellante] niet heeft geconcretiseerd dat de daar gegeven analyse van de vreemdelingrechtelijke praktijk zonder meer toepasbaar is in de naturalisatiepraktijk. Verder strekt artikel 3 van het IVRK niet zo ver dat een naturalisant, van wie de nationaliteit niet vaststaat, alleen omdat het een kind betreft, het Nederlanderschap moet worden verleend.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
32.