201407521/2/A2.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 augustus 2014 in zaak nr. 14/11704 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een verzoek van [appellant] om vergoeding van materiële schade afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Kiliç, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Söylemez, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Hierna wordt onder de staatssecretaris tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij afzonderlijke besluiten van 13 december 2006 heeft de staatssecretaris de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 13 augustus 2005 ingetrokken en een aanvraag om wijziging van de aan die vergunning verbonden beperking van ‘verblijf bij echtgenote’ in ‘voortgezet verblijf’ afgewezen. Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft de staatssecretaris de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 mei 2008 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij uitspraak van 9 juni 2011 in zaak nr. 200804851/1/V2 heeft de Afdeling het daartegen door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Bij besluit van 2 september 2013 heeft de staatssecretaris de door [appellant] tegen de besluiten van 13 december 2006 gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet ingetrokken en de aan die vergunning verbonden beperking met ingang van 23 augustus 2006 in ‘het zoeken van arbeid al dan niet in loondienst’ gewijzigd.
3. Bij brief van 20 augustus 2013 heeft [appellant] de staatssecretaris onder meer verzocht om vergoeding van de materiële schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de jarenlange verblijfsrechtelijke onzekerheid. Aan de afwijzing van dat verzoek heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan het zogenoemde relativiteitsvereiste, als bedoeld in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek, en voorts dat geen oorzakelijk verband bestaat tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de gestelde schade en dat de gestelde schade niet is aangetoond. In de beslissing op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris daaraan toegevoegd dat [appellant] niet schadebeperkend heeft gehandeld. Daartoe heeft de staatssecretaris onder meer uiteengezet dat [appellant] de mogelijkheid had gedurende de procedures over de intrekking van zijn verblijfsvergunning te blijven werken, door bij het loket van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) een sticker met verblijfsaantekening in zijn paspoort te laten plaatsen, zodat hij bij een werkgever zou kunnen aantonen dat hij in Nederland arbeid in loondienst mag verrichten.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de door de staatssecretaris geschonden normen niet tot bescherming van zijn vermogensrechtelijke belangen strekken, niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste, zodat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat reeds daarom geen vergoeding van de materiële schade behoeft plaats te vinden. Daartoe voert hij aan dat vaststaat dat zijn verblijfsrecht ten onrechte is ingetrokken en dat hij daardoor jarenlang niet heeft kunnen werken en niet voor zijn gezin heeft kunnen zorgen. Voorts voert hij aan dat hoewel hij in eerste instantie een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met gezinshereniging, heeft verkregen, hij destijds ook naar Nederland is gekomen om te werken en hij dat ook steeds heeft gedaan in de periode, gedurende welke hij een verblijfsvergunning had. Verder voert hij aan dat zijn partner als gevolg van de jarenlange onzekerheid en aanhoudende stress in de gezinssituatie een ernstige ziekte heeft gekregen en dat hij, ondanks het besluit van 2 september 2013, nog steeds geen verblijfsdocument heeft ontvangen.
4.1. Niet in geschil is dat [appellant], indien hij bij het loket van de IND een sticker met verblijfsaantekening in zijn paspoort had laten plaatsen, bij een werkgever had kunnen aantonen dat hij gedurende de procedures over de intrekking van zijn verblijfsvergunning in Nederland arbeid in loondienst mag verrichten. Vaststaat dat hij heeft nagelaten van deze mogelijkheid gebruik te maken en niet heeft getracht de gestelde schade aldus te voorkomen. Voor zover het relativiteitsvereiste niet aan vergoeding van die schade in de weg staat, laat dat onverlet dat de gestelde schade niet aan de staatssecretaris kan worden toegerekend, zodat er geen grond is voor schadevergoeding.
Dit onderdeel van het betoog faalt.
4.2. [appellant] heeft eerst in hoger beroep aangevoerd dat hij nog steeds geen verblijfsdocument heeft ontvangen. De grondslag van een verzoek om schadevergoeding kan in dit stadium van de procedure echter niet worden gewijzigd of aangevuld op een wijze als door [appellant] is gedaan.
Dit onderdeel van het betoog dient buiten beschouwing te worden gelaten.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
452.