ECLI:NL:RVS:2015:1011

Raad van State

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
201405221/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bouwvergunning voor tuinbouwkas en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 20 mei 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel had op 17 juni 2013 de aan [appellant] verleende bouwvergunning voor het oprichten van een tuinbouwkas op het perceel [locatie 1] te [plaats] ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat [appellant] geen handelingen had verricht met gebruikmaking van de vergunning sinds deze op 9 februari 2008 onherroepelijk was geworden. Het college stelde dat het intrekken van de vergunning noodzakelijk was om slapende vergunningen te voorkomen en om te zorgen dat de feitelijke situatie overeenstemt met het gemeentelijk bouwarchief.

Tijdens de zitting op 18 maart 2015 heeft [appellant] zijn argument dat het besluit van 17 juni 2013 onbevoegdelijk was genomen, ingetrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat het college bevoegd was om de vergunning in te trekken, omdat er niet binnen de gestelde termijn handelingen waren verricht. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de belangen van [appellant] niet zwaarder wogen dan de belangen van het college bij het intrekken van de vergunning. Het betoog van [appellant] dat hij een gewijzigd bouwplan wil uitvoeren zonder nieuwe vergunning, werd verworpen, omdat de eerdere vergunning niet meer geldig was voor de gewijzigde plannen. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

201405221/1/A1.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Poederoijen, gemeente Zaltbommel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 mei 2014 in zaak nr. 13/8228 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft het college de aan [appellant] bij besluit van 28 december 2007 verleende bouwvergunning voor het oprichten van een tuinbouwkas op het perceel [locatie 1] te [plaats] ingetrokken.
Bij besluit van 15 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.L. van Dalsen-Croes, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 juni 2013 ten grondslag gelegd dat [appellant] geen begin heeft gemaakt met de bouwwerkzaamheden sinds de bij besluit van 28 december 2007 verleende bouwvergunning op 9 februari 2008 onherroepelijk is geworden. Het college heeft zich bevoegd geacht om de eerder verleende bouwvergunning in te trekken en heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om niet tot intrekking over te gaan. Volgens het college kan [appellant], door verkoop van een deel van de gronden waarop het bouwplan zou worden gerealiseerd, niet meer van de vergunning gebruik maken. Het college wenst zogeheten slapende vergunningen te voorkomen. Het wijst er in dit verband op dat het wil voorkomen dat bouwwerken worden opgericht die niet meer voldoen aan wettelijke voorschriften, zoals het Bouwbesluit, en omwonenden voor onaangename verrassingen kunnen komen te staan wanneer een slapende vergunning alsnog wordt gebruikt. Tevens leggen de voortdurende inspecties van percelen waarop een vergunning voor de bouw van een project is verleend, een onevenredig beslag op de capaciteit van de toezichthouders en is het gewenst dat het gemeentelijk bouwarchief en de BAG zoveel mogelijk overeenstemmen met de feitelijke situatie. In de omstandigheid dat, naar [appellant] stelt, hij vanwege de economische crisis geen aanvang met de bouwwerkzaamheden heeft kunnen maken, heeft het college geen aanleiding gezien de vergunning niet in te trekken.
3. [appellant] heeft zijn grond dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit 17 juni 2013 niet is voorzien van een fysieke handtekening en daarom onbevoegdelijk is genomen en rechtskracht ontbeert ter zitting ingetrokken, zodat deze grond geen bespreking meer behoeft.
4. Onbestreden is dat niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Daarom was het college bevoegd deze in te trekken.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 24 september 2014 in zaak nr. 201401622/1/A4), moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder de bescherming van planologische, stedenbouwkundige en welstandelijke inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.
Zoals de Afdeling in die uitspraak voorts heeft overwogen, is de enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de verleende bouwvergunning heeft kunnen intrekken. Hij voert daartoe aan dat hij weliswaar een deel van de gronden waarop het bouwplan zou worden gerealiseerd, heeft verkocht, maar hij een gewijzigd bouwplan wil uitvoeren op de gronden die nog bij hem in eigendom zijn. Voor het gewijzigd uitvoeren van het bouwplan is geen nieuwe vergunning nodig, nu sprake is van een ondergeschikte wijziging van het eerder vergunde bouwplan. [appellant] voert verder aan dat hij een groot financieel nadeel zal lijden, indien hij voor een gebouw met dezelfde uiterlijke verschijningsvorm een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning zou moeten indienen. Hij wijst erop dat, nu het planologische regime is gewijzigd, een wijzigingsprocedure moet worden doorlopen en hij verplicht is een exploitatiebijdrage te betalen. Hij voert verder aan dat hij vanwege de financiële crisis het bouwplan niet kon realiseren.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 september 2013, in zaak nr. 201212077/1/A1) kan, indien er sprake is van een onaantastbare bouwvergunning, een wijziging van de bouwaanvraag niet meer aan de orde zijn.
6.2. Niet in geschil is dat op 9 februari 2008 de voor het bouwplan verleende bouwvergunning rechtens onaantastbaar was. Een wijziging van de bouwaanvraag, zoals [appellant] beoogt, kan dan niet meer aan de orde zijn. De bij besluit van 28 december 2007 verleende bouwvergunning verschafte [appellant] niet de bevoegdheid om het door hem gewijzigde bouwplan op het perceel uit te voeren. Ook indien de vergunning niet zou zijn ingetrokken, diende [appellant] derhalve voor de door hem gewenste tuinbouwkas een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen waarbij hij de door hem gestelde exploitatiebijdrage moet voldoen. De rechtbank heeft dan ook terecht in het door [appellant] gestelde belang bij behoud van de vergunning geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken. De omstandigheid dat [appellant] niet verweten kan worden dat hij nog geen aanvang heeft gemaakt met de bouwwerkzaamheden, omdat sprake is van een economische crisis, leidt, wat daar van zij, niet tot een ander oordeel.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in andere gevallen slapende bouwvergunningen niet intrekt. Volgens hem is de verleende bouwvergunning voor de bouw van een kas op een perceel in de omgeving van zijn perceel niet ingetrokken.
7.1. [appellant] heeft ter zitting van de rechtbank een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en in dat verband aangevoerd dat het college een slapende bouwvergunning voor het realiseren van gebouw op het naastgelegen perceel niet heeft ingetrokken. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] aangevoerd dat het college evenmin de slapende bouwvergunning voor een kas op het perceel achter [locatie 2] te [plaats] heeft ingetrokken.
7.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevallen waar hij naar verwijst vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de door [appellant] bedoelde vergunningen, evenals de aan hem verleende vergunning, vanwege de verkoop van een deel van de grond waarop het bouwplan zou worden gerealiseerd, niet meer kunnen worden uitgevoerd. Bovendien heeft het college ter zitting onweersproken verklaard dat het sinds twee jaar bezig is slapende bouwvergunningen in te trekken. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de aan [appellant] verleende bouwvergunning in te trekken. Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Michiels w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
473.