ECLI:NL:RVS:2014:997

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201307165/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 30 juli 2013 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 4 juli 2013, deze aanvraag afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig had voorbereid, omdat hij de vreemdeling niet had gehoord en diens verklaring mogelijk essentieel was voor het asielrelaas. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De staatssecretaris stelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat hij de vreemdeling had moeten horen. Volgens de staatssecretaris was de verklaring van de vreemdeling niet geloofwaardig en voldeed deze niet aan de eisen van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, die vereist dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat zijn aanvraag gegrond is op relevante omstandigheden.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon stellen dat de vreemdeling niet geloofwaardig was in haar verklaringen over haar contacten met een persoon in Gambia. De Raad concludeerde dat de voorzieningenrechter niet had onderkend dat de staatssecretaris niet verplicht was om deze persoon te horen, omdat diens verklaring niet noodzakelijk was voor de beoordeling van het asielrelaas. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201307165/1/V1.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 juli 2013 in zaken nrs. 13/17514 en 13/17515 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven 2 tot en met 6 klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 4 juli 2013 onzorgvuldig heeft voorbereid omdat hij [persoon] niet heeft gehoord en diens eventuele verklaring het asielrelaas van de vreemdeling op een essentieel onderdeel kan ondersteunen. Volgens de staatssecretaris heeft de voorzieningenrechter miskend dat de in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304 en - rectificatie - PB 2005 L 204; hierna: de Definitierichtlijn) bedoelde samenwerkingsplicht niet met zich brengt dat hij [persoon] moest horen, nu diens eventuele verklaring niet een element is dat het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming kan staven.
1.1. Volgens artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn mogen lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 22 november 2012 in zaak nr. C-277/11, M. tegen Ierland, (curia.europa.eu) overwogen dat de in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn bedoelde samenwerkingsplicht inhoudt dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden dan ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wijst de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 af, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
1.2. De voorzieningenrechter heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris wegens het ontbreken van reis- en identiteitsdocumenten artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. Van haar verklaringen dient derhalve positieve overtuigingskracht uit te gaan om haar asielrelaas geloofwaardig te kunnen achten.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat geloofwaardig is dat de vreemdeling van 2009 tot eind 2010 heeft gewerkt voor [persoon], maar dat niet geloofwaardig is dat zij hem na zijn vertrek uit Gambia telefonisch informatie heeft verstrekt over de situatie in Gambia en zij daarom is gearresteerd en gedetineerd. De staatssecretaris heeft daartoe in aanmerking genomen dat van de verklaringen van de vreemdeling daarover geen positieve overtuigingskracht uitgaat, nu zij niet heeft kunnen verklaren hoe vaak [persoon] haar heeft gebeld, zij desgevraagd maar twee algemene onderwerpen heeft kunnen noemen die zij met hem heeft besproken en zij niet heeft kunnen verklaren waarom [persoon] juist haar naar informatie over de situatie in Gambia heeft gevraagd, terwijl zij heeft verklaard hem slechts algemene informatie uit de Gambiaanse media te hebben verstrekt. Verder heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat bevreemding wekt dat de vreemdeling niet heeft kunnen verklaren waarom [persoon] is gearresteerd, terwijl zij twee jaar voor hem heeft gewerkt, en dat zij evenmin heeft kunnen verklaren wanneer in 2010 zij [persoon] na zijn vrijlating weer heeft gezien. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het horen van [persoon] het asielrelaas niet kan ondersteunen, omdat diens eventuele verklaring niet kan afdoen aan de ongeloofwaardige verklaringen van de vreemdeling en hij niet is aan te merken als objectieve bron.
1.3. Op grond van het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling [persoon] na zijn vertrek uit Gambia telefonisch informatie heeft verstrekt over de situatie in Gambia en zij daarom is gearresteerd en gedetineerd. Dat de vreemdeling, naar zij heeft gesteld, nauwelijks onderwijs heeft genoten en daardoor het belang van de telefoongesprekken met [persoon] en zijn arrestatie niet heeft ingezien, maakt dat niet anders, nu de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen verlangen dat zij over deze essentiële onderdelen van haar relaas gedetailleerdere verklaringen aflegt.
Evenzeer heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het horen van [persoon] het asielrelaas niet kan ondersteunen. De vreemdeling heeft in beroep een schriftelijke verklaring van [persoon] overgelegd, waarin staat dat hij de vreemdeling regelmatig heeft gebeld om informatie te verkrijgen over zijn bezittingen in Gambia en dat hij hierover ook mondeling wil verklaren. Een zodanige mondelinge verklaring van [persoon] kan evenwel niet wegnemen dat de vreemdeling summier en bevreemdingwekkend heeft verklaard en daardoor haar asielrelaas niet aannemelijk heeft gemaakt, terwijl het ingevolge artikel 31 van de Vw 2000 aan haar was om dat te doen, te minder nu [persoon] niet is aan te merken als objectieve bron. Een eventuele mondelinge verklaring van [persoon] is om die reden geen element dat het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming kan staven. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de samenwerkingsplicht bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn derhalve niet meebrengt dat de staatssecretaris [persoon] hoort.
1.4. De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 juli 2013 in zaak nr. 13/17514;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
620-747.