201306884/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 juli 2013 in zaak nr. 13/701 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om een persoonlijke betalingsregeling te treffen en uitstel van betaling te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 6 januari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, aldaar werkzaam, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover van belang, is de partner van de belanghebbende de meerderjarige die in het berekeningsjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert met de meerderjarige belanghebbende en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA).
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir kan de Belastingdienst/Toeslagen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de Awir kan worden beschouwd.
De Belastingdienst/Toeslagen voert voor de toepassing van de Invorderingswet 1990 en de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 het beleid neergelegd in de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad).
Volgens artikel 79.7 van de Leidraad is uitgangspunt dat de belanghebbende die teveel ontvangen toeslag moet terugbetalen, in de gelegenheid wordt gesteld om het bedrag van de toeslagschuld te voldoen met een standaardbetalingsregeling. De standaardregeling wordt zonder nader onderzoek in te stellen door de Belastingdienst/Toeslagen aangeboden en gaat uit van een af te lossen bedrag van € 20,00 per maand voor iedere terugvordering afzonderlijk. De periode waarover de regeling zich uitstrekt is maximaal 24 maanden te rekenen vanaf één maand na de dagtekening van de terugvorderingsbeschikking. De eerste termijn moet zijn voldaan op de vervaldag van de terugvorderingsbeschikking. Als het teruggevorderde bedrag meer bedraagt dan € 480,00 wordt het maandelijks af te lossen bedrag zodanig verhoogd dat aflossing binnen 24 maanden mogelijk is.
Volgens artikel 79.8 kan de Belastingdienst/Toeslagen een andere betalingsregeling toestaan dan de standaardregeling. Dit kan alleen als de belanghebbende schriftelijk kenbaar maakt dat hij niet in staat is de toeslagenschuld te voldoen onder de condities die gelden voor de standaardregeling. De belanghebbende moet dan op het daartoe bestemde formulier de benodigde informatie verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen zodat beoordeeld kan worden of er sprake is van onvoldoende betalingscapaciteit om een maandelijkse aflossing overeenkomstig de standaardregeling te voldoen. De artikelen 11, 12 en 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 zijn hierbij van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat naast het netto besteedbaar inkomen van de belanghebbende ook rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar inkomen van een eventuele partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir, met dien verstande dat met het netto besteedbaar inkomen van de partner alleen rekening wordt gehouden als die partner belanghebbendes partner was gedurende de periode waarop belanghebbendes toeslagschuld betrekking heeft. Als uit de verstrekte gegevens blijkt dat de betalingscapaciteit voldoende is om de toeslagenschuld af te lossen volgens de standaardregeling, zal de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om een andere betalingsregeling afwijzen.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft van [appellant] te veel betaalde huur- en zorgtoeslag, dan wel voorschotten daarvoor, over de jaren 2009, 2010 en 2011 teruggevorderd. Bij besluit van 26 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] van 4 april 2012 om voor de terugbetaling een persoonlijke betalingsregeling te treffen en uitstel van betaling te verlenen afgewezen. Aan het besluit van 6 januari 2013, waarbij dit besluit is gehandhaafd, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat er door [appellant] geen opheldering is verstrekt over het ontbreken van inkomsten, terwijl hij wel uitgaven heeft, waardoor er sprake is van een wanverhouding inkomen/uitgaven. In het verweerschrift in beroep bij de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen daaraan toegevoegd dat [appellant] bij het verzoek ten onrechte niet heeft aangegeven dat hij sinds 12 mei 2010 op het desbetreffende adres bij een ander persoon staat ingeschreven.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door deze persoon als partner als bedoeld in artikel 3 van de Awir aan te merken, en te overwegen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het treffen van een betalingsregeling de gegevens van deze persoon relevant zijn, heeft miskend dat zij geen gezamenlijke huishouding voerden, omdat hij slechts op een kamer woonde en zij financieel niets met elkaar te maken hadden.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het aan [appellant] is om aan te tonen dat hij met degene die in de GBA (thans: de basisregistratie personen) op hetzelfde adres staat ingeschreven geen gezamenlijke huishouding voert. Met hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is hij daarin niet geslaagd. Het betoog faalt derhalve.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
18-809.