201306490/1/A1.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vlaardingen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2013 in zaken nrs. 13/3651 en 13/2130 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Vlaardingen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2013 heeft de burgemeester het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. D.P.M.M. Rutten-Bakens en C. Lans, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 111, derde lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) wordt aan degene die vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 is, en geen onderdaan van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, een rijbewijs slechts afgegeven indien hij rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d en l, van die wet.
Ingevolge artikel 124, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een rijbewijs, onverminderd de artikelen 132, tweede lid, 132b, tweede lid, en 134, vierde lid, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels voor een of meer categorieën van motorrijtuigen of voor een deel van de geldigheidsduur ongeldig verklaard indien na afgifte van het rijbewijs blijkt dat het kennelijk abusievelijk aan de houder is afgegeven.
Ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) zijn allen gelijk voor de wet en hebben allen zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert zij een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
2. Niet in geschil is dat [appellant], die van Iraanse nationaliteit is, niet rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d en l, van de Vreemdelingenwet 2000. Het besluit van 14 maart 2013 steunt op de overweging dat [appellant] niet met instemming van het bevoegd gezag in Nederland verblijft.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van het besluit van 14 maart 2013 ten onrechte in stand heeft gelaten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 1999 in zaak nr. H01.98.1781 (AB 1999/219) voert hij aan dat het besluit in strijd is met artikel 26 van het IVBPR omdat zijn rijbewijs nog tot 9 maart 2019 geldig was. Nu hij vanaf de vernieuwing van zijn rijbewijs op 9 maart 2009 een rechtspositie opbouwt, is er geen redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het door de burgemeester gemaakte onderscheid, aldus [appellant]. Voorts stelt [appellant] dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zijn rijbewijs niet ongeldig zou worden verklaard, nu zijn rijbewijs tweemaal eerder is vernieuwd zonder dat hij rechtmatig in Nederland verbleef. Verder voert [appellant] aan dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, omdat hij niet langer ongewenst is verklaard, zijn inreisverbod is opgeheven en hij niet zal worden uitgezet.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201203854/1/A3), wordt op de voet van artikel 111, derde lid, van de Wvw de aanvrager van een rijbewijs die vreemdeling is en niet voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden, anders behandeld dan aanvragers die wel rechtmatig in Nederland verblijven. Naar het oordeel van de Afdeling is in de doelstelling van dit onderdeel van de wet - inhoudende dat alleen zij die rechtmatig in Nederland verblijven, de gelegenheid hebben hier een rechtspositie op te bouwen - een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid gelegen.
3.2. Niet in geschil is dat aan [appellant] op 9 maart 2009 een rijbewijs is afgegeven in strijd met artikel 111, derde lid, van de Wvw. Gelet daarop heeft de voorzieningenrechter terecht het standpunt van de burgemeester gevolgd dat het rijbewijs terecht ongeldig is verklaard op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw. Anders dan aan de betrokkene in de uitspraak van 19 maart 1999, is aan [appellant] geen rijbewijs afgegeven vóór de inwerkingtreding van de Wvw zoals die geldt sinds 1 juni 1996 en is het rijbewijs niet op goede gronden afgegeven. [appellant] bouwt derhalve, anders dan de betrokkene in voormelde uitspraak, in strijd met het oogmerk van artikel 111, derde lid, van de Wvw een rechtspositie op. Dat [appellant], naar gesteld, gedurende ongeveer veertien jaar in het bezit is geweest van een rijbewijs, doet hieraan niet af. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2000 in zaak nr. H01.99.0675 (AB 2000/243), wordt overwogen dat de Afdeling van oordeel is dat de ongeldigverklaring van het ten onrechte aan [appellant] afgegeven rijbewijs een passend middel is om het aan het onder 3.1 genoemde onderscheid gerelateerde doel te bereiken. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de burgemeester in strijd met artikel 26 van het IVBPR toepassing heeft gegeven aan artikel 124, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw in verbinding gelezen met artikel 111, derde lid.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat aan [appellant] meermaals een rijbewijs is afgegeven ondanks dat hij niet aan de voorwaarden, als gesteld in artikel 111, derde lid, van de Wvw voldeed, niet maakt dat hij daaraan het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat zijn rijbewijs niet ongeldig zou worden verklaard. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de burgemeester rekening diende te houden met de door [appellant] gestelde bijzondere omstandigheden, nu artikel 111, derde lid, van de Wvw, noch artikel 124, eerste lid, aanhef en onder b, daarvoor ruimte biedt.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
672.