201305233/1/A1.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2013 in zaak nr. 13/286 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2012 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.J. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet, gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, ‘Drogerende stoffen Alcohol’, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene, al dan niet in hoedanigheid van beginnende bestuurder, zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰.
In bijlage I, waarin feiten dan wel omstandigheden zijn opgenomen die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, is onder B, sub III, in het onderdeel "Alcohol" onder meer opgenomen:
a. bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰;
(…)
c. ten aanzien van betrokkene is binnen een periode van vijf jaar tenminste tweemaal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5 ‰, of dat hoger is dan 88 µg/l, respectievelijk 0,2 ‰, indien tenminste een van de feiten is begaan als beginnend bestuurder;
(…).
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de Politie Haaglanden van 1 juli 2012, waaruit het vermoeden volgt dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aan hem een onderzoek naar de geschiktheid kon opleggen. Daartoe voert hij aan dat het CBR niet mocht uitgaan van de juistheid van de processen-verbaal van 1 juli 2012 en 12 oktober 2012, omdat hij in een vonnis van de politierechter van 15 september 2012 is vrijgesproken van rijden onder invloed, waar het hetzelfde geval en dezelfde feiten betreft.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3, www.raadvanstate.nl), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Dat [appellant] bij de politierechter is vrijgesproken van het rijden onder invloed op basis van dezelfde processen-verbaal, leidt niet tot het oordeel dat het CBR bij de oplegging van de maatregel wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur niet mocht uitgaan van de juistheid van de bij de mededeling behorende processen-verbaal. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 16 oktober 2013 in zaak nr. 201300106/1/A1; www.raadvanstate.nl), is de uitkomst van de strafprocedure niet bepalend voor de bestuursrechtelijke procedure. Ook zonder strafrechtelijke vervolging kan een onderzoek naar de geschiktheid worden opgelegd, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden van ongeschiktheid bij de houder van een rijbewijs bestaat. Anders dan in het strafrecht behoeft het feit niet wettig en overtuigend te worden bewezen maar is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201211464/1/A3, voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, voor het CBR voldoende dat op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast komt te staan dat betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Dat [appellant] op 15 september 2012 door de politierechter is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde rijden onder invloed, betekent daarom niet dat geen onderzoek naar de geschiktheid kon worden opgelegd.
Uit de processen-verbaal volgt dat [appellant] door verbalisanten van de politie op 30 juni 2012 om 23:10 uur met een grote snee in zijn voorhoofd en bebloed in de nabijheid van een snorfiets is aangetroffen, nadat hij was betrokken bij een eenzijdig verkeersongeval. [appellant] is voorts door de verbalisanten naar het ziekenhuis vervoerd. Een bij hem uitgevoerde ademanalyse had een ademalcoholgehalte van 796 µg/l als resultaat. [appellant] heeft verklaard dat hij als bestuurder van een motorrijtuig was opgetreden. Hij heeft het concept-proces-verbaal van verhoor met die verklaring op 1 juli 2012 ondertekend. [appellant] heeft achteraf weliswaar verklaard dat hij geen bestuurder was van de snorfiets, maar die verklaring heeft hij niet met toereikende gegevens gestaafd. De aan het vermoeden van ongeschiktheid ten grondslag gelegde feiten heeft hij derhalve in onvoldoende mate weerlegd. Gelet op de feiten die volgen uit de op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de politie Haaglanden van 1 juli 2012 en 12 oktober 2012 is met voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
414-776.