ECLI:NL:RVS:2014:960

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201305164/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 13 mei 2013 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op 31 januari 2012 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij onvoldoende had gemotiveerd hoe de belangen van de kinderen van de vreemdeling waren meegewogen in de belangenafweging op basis van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een zwaarder gewicht aan zijn belangen zouden moeten geven dan aan de belangen van de Nederlandse staat. De vreemdeling, van Surinaamse nationaliteit, had twee minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit, maar de staatssecretaris betoogde dat de vreemdeling illegaal in Nederland verbleef en dat er geen objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging had betrokken en dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris in zijn besluit voldoende rekening had gehouden met de belangen van de kinderen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de verblijfsvergunning in stand bleef.

Uitspraak

201305164/1/V4.
Datum uitspraak: 14 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 mei 2013 in zaak nr. 12/20159 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister), voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd op welke wijze de belangen van de kinderen van de vreemdeling zijn meegewogen bij de in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) te verrichten belangenafweging. De staatssecretaris wijst erop dat volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) de verwijdering of uitzetting van een vreemdeling die het familie- en gezinsleven is aangegaan tijdens illegaal verblijf slechts in uitzonderlijke situaties tot schending van artikel 8 van het EVRM zal leiden. Volgens de staatssecretaris heeft hij in het bij de rechtbank bestreden besluit wat betreft de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM kenbaar en op goede gronden uiteengezet dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden, gelegen in de belangen van de kinderen dan wel anderszins, dat aan het belang van de vreemdeling en diens gezin een zwaarder gewicht toekomt dan aan de belangen van de Nederlandse staat. Daarbij heeft hij een groot gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat de vreemdeling nimmer een verblijfstitel heeft gehad die hem tot het uitoefenen van het gezinsleven in staat stelde, aldus de staatssecretaris.
2.1. Vaststaat dat tussen de vreemdeling, van Surinaamse nationaliteit, en zijn twee minderjarige kinderen, die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben en ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit vijf en twee jaar oud waren, familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eveneens staat vast dat de relatie van de vreemdeling en de moeder van zijn kinderen is beëindigd en dat de kinderen bij hun in Nederland wonende moeder verblijven. Jegens de vreemdeling is een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
2.2. Uit de jurisprudentie van het EHRM - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09 (hierna: het arrest in de zaak Nunez) en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2 - volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
2.3. In het besluit van 18 juni 2012, waarbij het besluit van 31 januari 2012 is gehandhaafd en waarin de inhoud van dat besluit is herhaald en ingelast, heeft de staatssecretaris het algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid afgewogen tegen het persoonlijk belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het gezinsleven hier te lande met zijn kinderen en daarbij aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toegekend. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling Nederland illegaal is ingereisd, hier al die tijd illegaal heeft verbleven en dat de Nederlandse staat nimmer heeft ingestemd met zijn verblijf alhier dan wel hem in de gelegenheid heeft gesteld om hier te lande het gezinsleven uit te oefenen. Voorts heeft de staatssecretaris ten nadele van de vreemdeling meegewogen dat hij niet met objectief verifieerbare stukken heeft aangetoond op welke wijze hij feitelijk en daadwerkelijk invulling heeft gegeven aan het gezinsleven met zijn kinderen. Volgens de staatssecretaris kunnen de verklaringen van het consultatiebureau en van de school niet als zodanig worden aangemerkt. De staatssecretaris heeft voorts in aanmerking genomen dat de vreemdeling de kinderen eerst op 23 januari 2012 heeft erkend en dat hij niet heeft aangetoond dat een omgangsregeling is getroffen. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich een objectieve belemmering voordoet om het gezinsleven in Suriname of elders uit te oefenen. Tevens heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de kinderen gelet op hun zeer jonge leeftijd nog niet dermate in Nederland zijn geworteld dat zij zich niet elders zouden kunnen vestigen. Volgens de staatssecretaris is nog geen sprake van een langdurige schoolperiode of van dermate intensieve sociale contacten dat deze niet meer onderbroken of opgegeven kunnen worden en is evenmin gebleken dat in Suriname voor de kinderen geen toekomstmogelijkheden aanwezig zijn.
2.4. In rechtsoverweging 39 van voormeld arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer heeft het EHRM het volgende overwogen:
'Another important consideration will also be whether family life was created at a time when the persons involved were aware that the immigration status of one of them was such that the persistence of that family life within the host State would from the outset be precarious. The Court has previously held that where this is the case it is likely only to be in the most exceptional circumstances that the removal of the non-national family member will constitute a violation of Article 8 (…).'
2.5. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, gezien hetgeen hiervoor onder 2.3. is weergegeven, in het besluit van 18 juni 2012 alle betrokken belangen, waaronder die van de kinderen, voldoende kenbaar en deugdelijk gemotiveerd in de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten afweging heeft betrokken en zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een zeer uitzonderlijke situatie als bedoeld in voormelde rechtsoverweging 39 zich in dit geval niet voordoet. De staatssecretaris heeft in dit verband van belang mogen achten dat de vreemdeling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij aan het gezinsleven met zijn kinderen sinds hun geboorte invulling heeft gegeven. Daar komt bij dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen en niet vaststaat dat de kinderen in Nederland dienen te blijven. Nu het voorliggende geval in zoverre verschilt van de zaak die ten grondslag lag aan het arrest in de zaak Nunez, heeft de staatssecretaris dan ook niet ten onrechte geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de omstandigheid dat zoals in het geval van Nunez tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van twee jaar is uitgevaardigd.
De grief slaagt.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 juni 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat het besluit van 18 juni 2012 in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) en artikel 24, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
3.1. Het hiervoor onder 2.3. weergegeven besluit van 18 juni 2012 geeft er geen blijk van dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen. Het beroep van de vreemdeling op artikel 24 van het Handvest, zo hier al van toepassing, leidt niet tot een ander oordeel nu dit artikel overeenkomstig artikel 3 van het IVRK dient te worden geïnterpreteerd.
De beroepsgrond faalt.
4. Voorts faalt het beroep van de vreemdeling op het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano (www.curia.europa.eu). De staatssecretaris heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de moeder van de kinderen een beroepsopleiding volgt, geen reden is om bij voorbaat te concluderen dat het voor haar onmogelijk is om, al dan niet met hulp en ondersteuning van derden, de dagelijkse verzorging van de kinderen op zich te nemen, zodat de weigering om de vreemdeling hier te lande verblijf toe te staan, niet tot gevolg heeft dat de kinderen van de vreemdeling feitelijk worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten noch dat hun het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd.
5. Het beroep tegen het besluit van 18 juni 2012 is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 mei 2013 in zaak nr. 12/20159;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. van der Spoel w.g. Prins
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2014
363-722.