201304904/1/V1.
Datum uitspraak: 10 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 1 mei 2013 in zaak nr. 12/36331 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft ingewilligd en hem uitstel van vertrek verleend voor de duur van zijn opname, met ingang van 22 oktober 2012 tot uiterlijk 18 april 2013.
Bij besluit van 15 november 2012 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang bij het door hem ingestelde beroep heeft, nu de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 22 februari 2013 in zaak nr. 12/36334 heeft bepaald dat zijn uitzetting achterwege blijft totdat op het door hem gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verruimde gezinshereniging is beslist en hij derhalve ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, rechtmatig verblijf heeft. De vreemdeling voert daartoe aan dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat het door hem ingestelde beroep ertoe kan leiden dat hij eerder in aanmerking zal kunnen komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling.
1.1. Ingevolge artikel 3.46, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de Vw 2000, of op de grond dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, indien ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
1.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling met het door hem ingestelde beroep in een gunstiger positie kon geraken. Artikel 3.46, derde lid, van het Vb 2000, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, koppelt aan het ten minste een jaar hebben bestaan van uitzettingsbeletselen als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 immers het niet tegenwerpen van een aantal vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling. De vreemdeling heeft derhalve belang bij het door hem ingestelde beroep.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De zaak zal naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 1 mei 2013 in zaak nr. 12/36331;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2014
487.