Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: Pub 2001) wordt voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien onzekerheid blijft bestaan over het Nederlanderschap van de aanvrager, daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, wordt een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51 niet in behandeling genomen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.
Ingevolge artikel 10 van de Egyptische nationaliteitswet nr. 26 van 1975 (hierna: de Egyptische nationaliteitswet) kan geen Egyptenaar een vreemde nationaliteit verkrijgen, tenzij hij tevoren daartoe gemachtigd is bij besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken, bij gebreke waarvan hij zal worden aangemerkt als Egyptenaar in alle opzichten en in alle gevallen, indien de Raad van Ministers hem niet vervallen verklaart van zijn nationaliteit overeenkomstig de bepalingen van artikel 16 van deze wet. De verkrijging van een vreemde nationaliteit door een Egyptenaar die daartoe gemachtigd is, heeft verlies van de Egyptische nationaliteit tot gevolg. Evenwel kan de machtiging tot verkrijging van een vreemde nationaliteit de bevoegdheid tot behoud van de Egyptische nationaliteit inhouden, ten behoeve van betrokkene, zijn echtgenote en zijn minderjarige kinderen. Als in de loop van de periode die niet langer mag zijn dan een jaar na de verkrijging van de vreemde nationaliteit, betrokkene verklaart gebruik te willen maken van deze bevoegdheid, zullen zij de Egyptische nationaliteit blijven behouden, ondanks hun verkrijging van de vreemde nationaliteit.
2. In het besluit van 7 mei 2012 heeft de minister geweigerd de aanvraag van [appellant] in behandeling te nemen, omdat hij door vrijwillige verkrijging van de Egyptische nationaliteit ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren.
3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van de minister tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag op enig rechtsgevolg is gericht en derhalve een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dat het verlies van het Nederlanderschap van rechtswege geschiedt, indien zich de situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a, van de RWN, laat onverlet dat in rechte aan de orde kan worden gesteld of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat die situatie zich in dit geval voordoet en hij om die reden de aanvraag buiten behandeling heeft mogen stellen. Anders dan [appellant] betoogt, is het standpunt van de minister op dit punt niet tegenstrijdig.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij op 20 november 1989 de Egyptische nationaliteit vrijwillig heeft verkregen en zich derhalve de situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Daartoe stelt hij, onder verwijzing naar een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut van 3 augustus 2012, dat hij de Egyptische nationaliteit heeft behouden door binnen de wettelijke termijn van een jaar vanaf het moment van verkrijging van een andere nationaliteit een verklaring daartoe te uiten, als bedoeld in artikel 10 van de Egyptische nationaliteitswet. Nu deze wilsdaad gericht was op behoud van die nationaliteit en niet op het verkrijgen ervan, heeft de situatie, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, zich niet voorgedaan. Daarenboven heeft de minister zich niet op het standpunt mogen stellen dat hij het Nederlanderschap heeft verloren, zonder hieromtrent informatie in te winnen bij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie die als de bevoegde instantie inzake het verkrijgen en verliezen van de Nederlandse nationaliteit moet worden beschouwd. De minister heeft aldus niet voldaan aan de voor hem uit artikel 9, eerste lid, van de Pub 2001 voortvloeiende onderzoeksplicht, aldus [appellant].
4.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] met het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit op 14 juli 1989 de Egyptische nationaliteit heeft verloren en dat hij die nationaliteit op 20 november 1989 heeft herkregen door daartoe een vrijwillige wilsdaad te verrichten. Dat de wilsdaad van [appellant] niet gericht was op het verkrijgen van een nieuwe nationaliteit, maar op het herkrijgen van een nationaliteit die hij eerder had, is niet van betekenis bij de beoordeling of zich de situatie, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, heeft voorgedaan. Aan zijn standpunt heeft de minister onder meer een brief van de directeur van de Directie paspoorten, emigratie en nationaliteit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Egypte van 13 maart 2012 ten grondslag gelegd. In deze brief is vermeld dat het [appellant] bij een op 10 maart 1988 uitgevaardigd ministerieel decreet is toegestaan de Nederlandse nationaliteit aan te nemen, zonder behoud van de Egyptische nationaliteit. Voorts is in de brief vermeld dat [appellant] per 20 november 1989 wordt beschouwd als bezitter van de Egyptische nationaliteit en de Nederlandse nationaliteit. Het feit dat [appellant] eerst per voornoemde datum geacht wordt in het bezit te zijn van de Egyptische nationaliteit, geeft er geen blijk van dat hij na verkrijging van de Nederlandse nationaliteit de Egyptische nationaliteit, met terugwerkende kracht, heeft behouden door binnen de wettelijk gestelde termijn daartoe een wilsverklaring te uiten. De rechtbank is de minister terecht gevolgd in diens standpunt dat [appellant] de Egyptische nationaliteit heeft herkregen door vrijwillig een aanwijsbare daad te verrichten en dat zich derhalve de situatie, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, heeft voorgedaan. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister dit standpunt niet heeft mogen innemen zonder nadere informatie bij derden in te winnen. Anders dan [appellant] stelt, bevat artikel 9, eerste lid, van de Pub 2001 geen algemene verplichting voor de minister daartoe, nog daargelaten de vraag of het inwinnen van informatie bij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zou moeten geschieden.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bij haar bestreden besluit van de minister in strijd is met het recht van de Europese Unie en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Met het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit heeft hij het burgerschap van de Unie verkregen. Door hem dat burgerschap na 23 jaar te ontnemen, handelt de minister in strijd met het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het besluit maakt voorts een ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke en sociale banden die hij met Nederland heeft opgebouwd gedurende zijn verblijf alhier en is derhalve eveneens in strijd met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op bescherming van het privéleven, aldus [appellant].
5.1. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van de minister van 7 mei 2012 strekt niet tot ontneming van het Nederlanderschap van [appellant], maar uitsluitend tot het buiten behandeling stellen van zijn aanvraag om verstrekking van een paspoort. [appellant] heeft het oordeel van de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag hem heeft belemmerd in de uitoefening van zijn privéleven, niet gemotiveerd bestreden. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM in zoverre niet slaagt. Voor zover [appellant] voorts heeft betoogd dat het van rechtswege verloren gaan van zijn Nederlanderschap in het licht van voormelde verdragsbepaling en het recht van de Europese Unie onrechtmatig moet worden geacht, wordt overwogen dat dit betoog in deze procedure buiten beschouwing dient te worden gelaten. Dat betoog dient aan de orde te komen in de procedure omtrent een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap, als bedoeld in artikel 17 van de RWN.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
434.