ECLI:NL:RVS:2014:95

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
22 januari 2014
Zaaknummer
201207718/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Wakkerendijk-Meentweg 2012 en beroepen tegen de vaststelling

Op 22 januari 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Wakkerendijk-Meentweg 2012" dat op 25 juni 2012 door de raad van de gemeente Eemnes was vastgesteld. Appellanten, waaronder [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4], hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De raad heeft op 17 december 2012 het bestemmingsplan opnieuw en gewijzigd vastgesteld, wat aanleiding gaf tot verdere beroepen. De Afdeling heeft de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] tegen het besluit van 25 juni 2012 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het plan niet langer het geldende planologische regime vormde. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 17 december 2012 werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen zienswijze had ingediend. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] tegen het besluit van 17 december 2012 werden ongegrond verklaard. Het beroep van [appellanten sub 4] werd gegrond verklaard, omdat de raad niet voldoende had gemotiveerd waarom een gedeelte van de bestaande schuur aan de [locatie 5] niet als zodanig was bestemd. De raad werd opgedragen om binnen 16 weken het gebrek in het besluit te herstellen en de uitkomst aan de Afdeling en [appellanten sub 4] te melden.

Uitspraak

201207718/1/R2.
Datum uitspraak: 22 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
de raad van de gemeente Eemnes,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Wakkerendijk-Meentweg 2012" vastgesteld (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 december 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Wakkerendijk-Meentweg 2012" opnieuw en gewijzigd vastgesteld (hierna: het tweede plan).
Tegen dit besluit heeft [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant sub 2], eigenaar van het perceel aan de [locatie 1], en [belanghebbende], eigenaar van het perceel aan de [locatie 2], een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en [appellanten sub 3] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door H. Martens, [appellanten sub 3], bijgestaan door mr. K. de Wit, [appellanten sub 4], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. D. op de Hoek, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. de Jong, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.
Het onderzoek is, wat betreft de ontvankelijkheid van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], heropend. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een nader stuk ingediend. Met toestemming van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is afgezien van een nadere zitting. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Met het besluit van 17 december 2012 heeft de raad het bij besluit van 25 juni 2012 vastgestelde plan opnieuw en voor de percelen [locatie 1] en 84 gewijzigd vastgesteld. Hierbij is teruggevallen op het ontwerp van het plan van 25 juni 2012.
De Afdeling merkt het besluit van de raad van 17 december 2012 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dit luidde ten tijde van belang, nu dat besluit planonderdelen betreft waarop ook het besluit van 25 juni 2012 ziet en waartegen beroep aanhangig is.
3. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, worden de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 3] geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 december 2012.
4. [appellant sub 1] heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat hij zich met het besluit van 17 december 2012 kan verenigen wat betreft de wijziging van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor zijn gronden aan de [locatie 3]. Gelet hierop moet het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 1] in zoverre geacht worden te zijn ingetrokken.
Het besluit van 17 december 2012
5. Het tweede plan zoals vastgesteld bij het besluit van 17 december 2012 voorziet in een actueel planologisch kader voor de gronden aan de Wakkerendijk en de Meentweg te Eemnes. Het tweede plan is deels conserverend van aard, maar biedt op een aantal plaatsen ruimte voor nieuwe ontwikkelingen.
Het beroep van [appellant sub 1]
6. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte afdeling 3.4 van de Awb niet is doorlopen bij de voorbereiding van het tweede plan. Hij voert hiertoe aan dat het tweede plan wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het plan van 25 juni 2012, omdat thans ter plaatse van de [locatie 1] een woonbestemming en een bouwvlak zijn toegekend.
6.1. Een bestuursorgaan dient in beginsel een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb dat strekt tot wijziging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb indien het oorspronkelijke besluit met toepassing van die afdeling is voorbereid, maar hierop zijn, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2012 in zaak nr. 201012762/1/T1/R1 uitzonderingen mogelijk.
De raad kan na de vaststelling van het plan waarbij de zienswijze van een appellant niet of niet geheel is gehonoreerd, alsnog besluiten dat deze zienswijze dient te leiden tot een aanpassing van het plan, mits deze aanpassingen naar aard en omvang niet zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld. Verder wordt als uitzondering aangenomen de situatie dat het besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die de raad zonder dat de tegen het ontwerpplan ingediende zienswijzen daartoe aanleiding gaven, in het plan wil doorvoeren. In dit verband acht de Afdeling van belang dat, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 8:51d van de Awb, de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder b, van de Awb kan bepalen dat de raad bij het herstellen van het gebrek in het bestreden besluit afdeling 3.4 van de Awb niet of niet geheel behoeft toe te passen.
Vaststaat dat het plan van 17 december 2012 is vastgesteld met een aantal wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het ontwerpplan aan de gronden aan de [locatie 1] en de [locatie 3] de bestemming "Bedrijf" was toegekend. Naar aanleiding van de zienswijze van de eigenaar van de [locatie 1] is in het plan van 25 juni 2012 niet alleen aan de gronden aan de [locatie 1], maar ook aan de gronden aan de [locatie 3] de bestemming "Wonen" toegekend. Met het plan van 17 december 2012 is aan de gronden aan de [locatie 3] wederom de bestemming "Bedrijf" toegekend. De raad behoefde afdeling 3.4 van de Awb derhalve niet toe te passen op de voorbereiding van het besluit van 17 december 2012.
7. [appellant sub 1] verhuurt aan de [locatie 3] een bedrijfsruimte aan een kunstenaar en koperslager. [appellant sub 1] heeft bezwaar tegen het plan voor zover daarin een woning mogelijk wordt gemaakt op het aangrenzende perceel dat ter plaatse bekend staat als de [locatie 1]. Hij stelt dat deze woning zal leiden tot belemmering van de ter plaatse mogelijke bedrijfsactiviteiten.
7.1. Blijkens de verbeelding is aan de gronden ter plaatse van de bedrijfsruimte aan de [locatie 3] de bestemming "Bedrijf" toegekend.
Aan de gronden ter plaatse van de [locatie 1] is de bestemming "Wonen" en een bouwvlak toekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven die zijn aangegeven met de categorieën 1 en 2 in Bijlage 3 Staat van bedrijfsactiviteiten of daarmee naar aard en omvang gelijk te stellen.
7.2. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot belemmering van de ter plaatse mogelijke bedrijfsactiviteiten. Daarbij is van belang dat de in geding zijnde woning is voorzien op grotere afstand dan de reeds bestaande woningen direct grenzend aan, onderscheidenlijk op ongeveer 5 meter afstand van de bedrijfsruimte. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling leidt tot een verdere beperking van de ter plaatse mogelijke bedrijfsactiviteiten.
Het betoog faalt.
8. [appellant sub 1] betoogt voorts dat ter plaatse van de voorziene woning aan de [locatie 1] geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is verzekerd. Hij voert hiertoe aan dat het perceel in het op 10 april 2013 uitgebrachte rapport "Bestemmingsplanwijziging [locatie 1] en 84 in Eemnes", dat in opdracht van de gemeente Eemnes is verricht door Servicebureau gemeenten (hierna: het rapport) ten onrechte is geschaard onder het omgevingstype ‘gemengd gebied’, zodat niet wordt voldaan aan de aanbevelingen van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering", editie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Volgens [appellant sub 1] heeft de raad het plan in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plangebied een 'gemengd gebied' is als bedoeld in de VNG-brochure en dat derhalve aan de relevante aanbevelingen wordt voldaan.
8.2. In de VNG-brochure is vermeld dat onder ’gemengd gebied’ wordt verstaan: "Een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied."
Volgens het rapport is de Wakkerendijk onderdeel van de hoofdinfrastructuur en de toegangsweg naar het centrum van Eemnes. Daarnaast is de Wakkerendijk volgens het rapport een weg waaraan agrarische percelen, horeca, wonen, en ambachtelijke en kleinschalige bedrijvigheid zijn gevestigd. In het rapport is een selectie vermeld van inrichtingen aan de Wakkerendijk. De raad heeft er voorts op gewezen dat de bebouwing langs de Wakkererendijk lintbebouwing betreft. Onder deze omstandigheden geeft de stelling van [appellant sub 1] dat direct rond het bedrijf aan de [locatie 3] woningen zijn gelegen, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een gemengd gebied.
Het betoog faalt.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 17 december 2012 ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
10. Het beroep van [appellant sub 2], dat is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor de gronden ter plaatse van de bedrijfsruimte aan de [locatie 3], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in door [appellant sub 2] gestelde omstandigheid dat het ontwerpplan nog niet voorzag in de mogelijkheid op zijn eigen perceel aan de [locatie 1] een woning te realiseren. Evenmin is rechtvaardiging gelegen in de door [appellant sub 2] gestelde omstandigheid dat de raad het besluit van 17 december 2012 had kunnen voorbereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 17 december 2012 is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellanten sub 3]
11. De raad stelt dat het beroep van [appellanten sub 3] voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 2, aanhef en lid 2.10, van de planregels betreffende de wijze waarop het peil wordt gemeten, en artikel 13, lid 13.2, aanhef en onder g, betreffende onder meer de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen, niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Volgens de raad is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
11.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 alsmede met artikel 6:13, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
De Afdeling volgt niet de stelling van de raad dat het beroep van [appellanten sub 3] voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 2, aanhef en lid 2.10 en artikel 13, lid 13.2, aanhef en onder g, van de planregels niet steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. [appellanten sub 3] hebben in hun zienswijze onder meer verzocht de hoogte van bijgebouwen op het achterste gedeelte van het perceel aan de [locatie 2] te meten vanaf de oorspronkelijke hoogte voordat het perceel naar zij stellen is opgehoogd. Voorts hebben zij in hun zienswijze naar voren gebracht dat zij bezwaar hebben tegen de in de laatstgenoemde bepaling opgenomen bouwmogelijkheden. Aldus hebben [appellanten sub 3] over beide planregels een zienswijze naar voren gebracht, zodat er geen aanleiding is hun beroep in zoverre niet-ontvankelijk te achten.
12. [appellanten sub 3] hebben bezwaar tegen het mogelijk maken van gebouwen met een goothoogte van 3,20 meter en een kap en van erfafscheidingen met een hoogte van 3,20 meter op het perceel aan de [locatie 2]. Zij stellen dat er bij de regeling van het peil voor deze bouwhoogten ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat dit perceel in 1973 illegaal met 50 cm is opgehoogd ten opzichte van hun perceel aan de [locatie 4]. Voorts betogen [appellanten sub 3] dat onrechte niet is bepaald dat aan de [locatie 2] geen bijgebouwen mogen worden gerealiseerd op minder dan 3 meter van de achterste perceelsgrens. Zij wijzen erop dat een dergelijke bepaling wel is opgenomen voor de zijdelingse perceelsgrenzen. Verder is de toegestane oppervlakte van bijgebouwen aan de [locatie 2] volgens [appellanten sub 3] te groot, gelet op de beperkte oppervlakte van het betreffende perceel. [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] stellen dat de voormelde bebouwingsmogelijkheden het woon- en leefklimaat op hun perceel aantasten. Zij vrezen in het bijzonder een afname van zonlicht.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voor het perceel aan de [locatie 2] geen onevenredig grote bebouwingsmogelijkheden biedt. Volgens de raad is de realisatie van een bijgebouw met een maximale oppervlakte van 60 m² en een maximale goothoogte van 3,20 meter ter plaatse passend gelet op de oppervlakte van het desbetreffende perceel van ongeveer 450 m².
12.2. Blijkens de verbeelding is aan een gedeelte van de gronden aan de [locatie 2] de bestemming "Wonen-1" toegekend. De westelijke zijde van het bestemmingsvlak bedraagt ongeveer 12 meter en grenst aan het perceel aan de [locatie 4].
Ingevolge artikel 2, aanhef en lid 2.6, van de planregels wordt bij toepassing van deze regels als volgt gemeten voor de goothoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
Ingevolge artikel 2, aanhef en lid 2.10, wordt bij toepassing van deze regels als volgt gemeten voor het peil:
- voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
- bij aan een dijk gelegen woningen, waarvan de hoofdtoegang niet onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van de naar de weg toegekeerde zijde;
- in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein.
Ingevolge artikel 13, lid 13.2, gelden voor bebouwing de volgende regels:
[…]
g. bij woningen mag per bouwperceel ten hoogste 60 m² aan bijgebouwen en overkappingen worden gebouwd, met een maximale goothoogte van 3,2 m;
h. bijgebouwen dienen met kap te worden gebouwd en overkappingen mogen met kap worden gebouwd, waarbij de dakhelling niet minder dan 40° en niet meer dan 50° bedraagt en de nokrichting evenwijdig ligt aan de zijdelingse perceelsgrens;
j. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 m, indien deze zijn gelegen voor (het verlengde van) de voorgevel en 2 m indien deze daarachter zijn gelegen;
[…].
12.3. [appellanten sub 3] wonen aan de [locatie 4]. De lengte van de oostgrens van hun perceel bedraagt ongeveer 40 meter. Van deze oostgrens is 15 meter tevens de achtergrens van het perceel aan de [locatie 2]. De afstand tussen de woning van [appellanten sub 3] en de grens met het perceel aan de [locatie 2] bedraagt ongeveer 12 meter.
Op het perceel aan de [locatie 2] is een bijgebouw aanwezig dat tegen de achtererfgrens is gerealiseerd. [appellanten sub 3] hebben hiertegen geen bezwaar.
12.4. Naar de raad ter zitting heeft bevestigd, wordt voor het realiseren van gebouwen, niet zijnde aan een dijk gelegen woningen, ingevolge artikel 2, aanhef en lid 2.10, van de planregels voor het peil de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein gemeten. Anders dan [appellanten sub 3] ter zitting naar voren hebben gebracht is derhalve niet het tweede gedachtestreepje van lid 2.10 van toepassing.
De raad heeft als uitgangspunt voor de bestemming "Wonen-1" genomen dat bij de realisatie van gebouwen alleen ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens een bepaalde afstand moet worden aangehouden en niet tot de achterste perceelsgrens, ook indien deze de zijdelingse grens is van een ander perceel. Aannemelijk is dat de bezonning van het perceel van [appellanten sub 3] in enige mate zal verminderen vanwege de in het plan voorziene mogelijkheid dat gebouwen met een goothoogte van 3,20 meter en kap direct aan een gedeelte van hun oostelijke perceelsgrens worden gerealiseerd. De raad heeft echter van belang kunnen achten dat het plangebied een bebouwingslint langs een dijk betreft en dat het perceel aan de [locatie 2] op de glooiing van de dijkhelling ligt. In een dergelijke omgeving en gelet op de onder 12.2 vermelde afstanden heeft de raad, ook bij het gestelde hoogteverschil van 50 cm tussen de betrokken percelen, in redelijkheid geen groter gewicht behoeven toe te kennen aan de door [appellanten sub 3] gestelde afname van zonlicht dan aan het voorzien in het plan van de mogelijkheid gebouwen met een goothoogte van 3,20 meter en kap direct aan een gedeelte van hun oostelijke perceelgrens te realiseren.
Gelet hierop geeft hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor het meten van het peil voor het realiseren van gebouwen, niet zijnde aan een dijk gelegen woningen, niet in redelijkheid de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein heeft kunnen nemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat dit een wijze van meten betreft en niet een toestemming voor de door [appellanten sub 3] gestelde ophoging van het perceel aan de [locatie 2] met 50 cm, voor zover deze in het verleden illegaal zou hebben plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
12.5. Anders dan [appellanten sub 3] menen, voorziet het plan niet in de mogelijkheid dat aan hun perceelsgrens erf- en terreinafscheidingen met een hoogte van 3,20 meter worden gerealiseerd. Ingevolge artikel 13, lid 13.2, mag de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen immers niet meer bedragen dan 2 meter indien deze achter de voorgevel zijn gelegen.
Dit betoog mist feitelijke grondslag.
12.6. In de stelling dat het perceel aan de [locatie 2] ten opzichte van andere percelen aan de Wakkerendijk van een beperkte omvang is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen van 60 m² niet onevenredig groot is gelet op de oppervlakte van het perceel van ongeveer 450 m².
Het betoog faalt.
13. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 3] tegen het besluit van 17 december 2012 ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 4]
14. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
15. [appellanten sub 4] wonen aan de [locatie 5]. Zij betogen dat de ter plaatse bestaande schuur met een oppervlakte van 167 m² ten onrechte niet positief is bestemd. Het plan sluit volgens hen ten onrechte in zoverre niet aan bij de feitelijke situatie.
15.1. Blijkens de verbeelding is aan een gedeelte van de gronden waar de schuur staat de bestemming "Wonen-2" toegekend en aan een gedeelte de bestemming "Tuin".
Ingevolge artikel 10, lid 10.2, aanhef en onder b, van de planregels geldt voor de bestemming "Tuin" ten aanzien van de bebouwing de regel dat de bebouwing is beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 14, lid 14.1, zijn de voor "Wonen - 2" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen;
[…]
met de daarbij behorende:
s. bouwwerken
[…].
Ingevolge lid 14.2, aanhef en onder h, voor zover hier van belang, geldt voor bebouwing de regel dat bij woningen per bouwperceel ten hoogste 80 m² aan bijgebouwen en overkappingen mag worden gebouwd.
Ingevolge artikel 22, lid 22.3, onder a, voor zover hier van belang, gelden voor een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande maten afwijken van de maatvoeringbepalingen in de bouwregels van de betreffende bestemming, ter plaatse van de afwijking die afwijkende maten als bepalingen voor de maatvoering, met dien verstande dat:
1. bestaande maten die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 (bestemmingsregels) is voorgeschreven, ter plaatse van de afwijking als ten hoogste toelaatbaar mogen worden aangehouden;
[…]
6. op een bouwwerk als hiervoor bedoeld, het overgangsrecht bouwwerken niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 26, lid 26.1, onder a, voor zover hier van belang, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
16. [appellanten sub 4] betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in de realisatie van een schuur met een oppervlakte van 253 m² op hun perceel aan de [locatie 5]. Zij betogen dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Zij voeren daartoe aan dat de gemeente aan de vorige eigenaar van het desbetreffende perceel heeft toegezegd dat ook toekomstige eigenaren ter plaatse een schuur van 253 m² mogen realiseren. Deze toezegging is voor [appellanten sub 4] mede een reden geweest het betreffende perceel te kopen, nu zij ruimte voor het stallen van oldtimers willen realiseren. Voorts stellen [appellanten sub 4] dat bij een vergroting van de bestaande schuur van 167 m² tot 253 m² ervoor zal worden gezorgd dat deze meer zal passen bij de andere bebouwing aan de Wakkerendijk.
16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan beperkte bouwmogelijkheden biedt nu verstening langs de Wakkerendijk en de Meentweg onwenselijk is wegens de cultuurhistorische waarde daarvan. De realisatie van een schuur van 253 m² verdraagt zich volgens de raad niet met dit uitgangspunt. Voorts stelt de raad dat door het college van burgemeester en wethouders aan de vorige eigenaar van het perceel aan de [locatie 5] is toegezegd dat met het oog op het voortbestaan van diens kaasbedrijf een schuur van 253 m² mocht worden gerealiseerd, onder de voorwaarde dat verscheidene andere bijgebouwen op het perceel zouden worden gesloopt. De raad stelt dat derhalve niet is toegezegd dat los van het voorheen aanwezige kaasbedrijf zou worden voorzien in een schuur van 253 m².
16.2. Over het betoog van [appellanten sub 4] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellanten sub 4] niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan zou voorzien in een schuur van 253 m² zonder dat realisatie daarvan strekt ten behoeve van de voortzetting van het voorheen ter plaatse aanwezige kaasbedrijf. Dit volgt niet uit de door [appellanten sub 4] aangehaalde zinsnede uit de brief van 27 november 2006, nu daaruit alleen blijkt dat indien de eigenaar van het betreffende perceel een schuur wenst te realiseren, hij daartoe een volledige aanvraag moet indienen. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Het betoog faalt.
16.3. Voor zover de schuur binnen de bestemming "Wonen-2" ligt, is hij gelet op artikel 22, lid 22.3, onder a, aanhef en onder 1, van de planregels als zodanig bestemd. De raad heeft eerst ter zitting onderkend dat de schuur, voor zover deze binnen de bestemming "Tuin" ligt, niet als zodanig is bestemd. Voorts heeft de raad ter zitting desgevraagd geen redenen naar voren kunnen brengen waarom het laatstbedoelde gedeelte van de schuur niet als zodanig is bestemd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
17. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 17 december 2012, voor zover daarbij de bestemming "Tuin" is toegekend aan de gronden ter plaatse van het aldaar feitelijk aanwezige deel van de schuur aan de [locatie 5], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
18. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.
Bestuurlijke lus
19. Het beroep van [appellanten sub 4] tegen het besluit van 17 december 2012 is gegrond. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling op grond van artikel 8:51d van de Awb de raad opdragen om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak alsnog met inachtneming van overweging 16.3 alsnog toereikend te motiveren waarom het bedoelde gedeelte van de bestaande schuur met een oppervlakte van 167 m² aan de [locatie 5] te Eemnes niet als zodanig is bestemd. In dat geval dient de raad te motiveren of de schuur daarmee onder het overgangsrecht is gebracht en zo ja, waarom dit aanvaardbaar is. Indien de raad zich op het standpunt stelt dat de gehele schuur als zodanig dient te worden bestemd, dan dient hij voor de gronden betreffende de bedoelde schuur bij besluit een nieuw bestemmingsplan vast te stellen waarmee de gehele schuur alsnog als zodanig wordt bestemd. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast. Een nieuw besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
Het besluit van 25 juni 2012
20. [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] hebben geen belang meer bij een beoordeling van hun beroepen tegen het besluit van 25 juni 2012, aangezien het plan dat bij dit besluit is vastgesteld niet langer het geldende planologische regime vormt en niet is gebleken van omstandigheden die hun belangen raken. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] tegen het besluit van 25 juni 2012 zijn niet-ontvankelijk.
21. Nu de Afdeling de raad zal opdragen de onder 16.3 geconstateerde gebrek in het besluit van 17 december 2012 te herstellen, zal in de daarop volgende uitspraak het beroep [appellanten sub 4] tegen het besluit van 25 juni 2012 worden beoordeeld.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1], [appellanten sub 3] en [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding.
23. In de uitspraak die zal volgen op de opdracht zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht ten aanzien van [appellanten sub 4].
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3], voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Eemnes van 25 juni 2012, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van de raad van de gemeente Eemnes van 17 december 2012 niet-ontvankelijk;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3], voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Eemnes van 17 december 2012 ongegrond;
IV. draagt de raad van de gemeente Eemnes naar aanleiding van het beroep van [appellanten sub 4] op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak:
1. met inachtneming van overweging 16.3 alsnog toereikend te motiveren waarom het bedoelde gedeelte van de bestaande schuur met een oppervlakte van 167 m² aan de [locatie 5] te Eemnes niet als zodanig is bestemd. In dat geval dient de raad te motiveren of de schuur daarmee onder het overgangsrecht is gebracht en zo ja, waarom dit aanvaardbaar is. Indien de raad zich op het standpunt stelt dat de gehele schuur als zodanig dient te worden bestemd, dan dient hij voor de gronden betreffende de bedoelde schuur bij besluit een nieuw bestemmingsplan vast te stellen waarmee de gehele schuur alsnog als zodanig wordt bestemd. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast;
2. het eventueel te nemen nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
3. de uitkomst aan de Afdeling en [appellanten sub 4] mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Baaren
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014
579-743.