201304596/1/V4.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 mei 2013 in zaken nrs. 13/8032 en 13/8036 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit onvoldoende is ingegaan op de stelling van de vreemdeling dat de toegang tot adequate medische voorzieningen in Italië problematisch is en dat, gelet op zijn medische problemen, overdracht aan dat land dientengevolge zal leiden tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe betoogt hij dat de vreemdeling niet met stukken die op hemzelf betrekking hebben aannemelijk heeft gemaakt dat de toegang tot medische behandeling problematisch is en dat dit evenmin kan worden afgeleid uit het rapport 'Gutachten zum Beweisabschluss des VG Braunschweig vom 28.09.2009' van Borderline Europe van december 2012. Voorts betoogt hij dat de medische problemen van de vreemdeling bij overdracht deugdelijk onder de aandacht van de Italiaanse autoriteiten zullen worden gebracht.
2. De vreemdeling heeft op 18 maart 2013 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
3. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3, samengevat weergegeven, overwogen dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
4. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn gezondheidssituatie niet kan worden overgedragen aan Italië. Daartoe is van belang dat, zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 4 juli 2013 in zaak nr. 201303311/1/V4 en van 26 februari 2014 in zaak nr. 201310669/1/V4, de vreemdeling met zijn verwijzing naar voormeld rapport van Borderline Europe niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Italië niet de benodigde medische zorg kan krijgen. Dat de vreemdeling medische behandeling behoeft, is daarom onvoldoende om te oordelen dat de staatssecretaris zich in dit geval niet, ook zonder daarover het Bureau Medische Advisering om nader advies te vragen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid de asielaanvraag aan zich te trekken. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012, in zaak nr. 201201024/1/V4, volgt dat door de staatssecretaris voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht. Gelet hierop en hetgeen de staatssecretaris ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft verklaard, wordt aangenomen dat de staatssecretaris ook in het geval van de vreemdeling de Italiaanse autoriteiten voorafgaand aan zijn overdracht op de hoogte zal stellen van zijn persoonlijke omstandigheden, zodat in Italië in zijn bijzondere behoeften kan worden voorzien.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en de staatssecretaris, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 maart 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat hij niet aan Italië kan worden overgedragen, omdat hij en zijn gezin bedreigd zijn door de mensensmokkelaars die hem en zijn gezin naar Italië hebben gebracht. Reeds omdat de vreemdeling gesteld noch onderbouwd heeft dat de Italiaanse autoriteiten daartegen geen bescherming zouden kunnen of willen bieden, faalt deze beroepsgrond.
7. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 maart 2013 alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 mei 2013 in zaak nr. 13/8032;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
574.