201304039/1/V4.
Datum uitspraak: 13 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 april 2013 in zaken nrs. 13/8312 en 13/8313 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 april 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet met beperkte individuele indicaties als bedoeld in het landgebonden asielbeleid voor Sudan, neergelegd in het besluit van 23 oktober 2012 tot wijzing van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), nummer 2012/23 (Stct. 2012, nr. 22840; hierna: het WBV 2012/23) aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling. Onder verwijzing naar, zoals die ten tijde van belang luidde, paragraaf C2/3.1.5 van de Vc 2000, betoogt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), omdat de vreemdeling na de aanval op zijn dorp nog twee jaren in Sudan heeft verbleven en het tijdsverloop tussen de aanval en zijn vertrek uit Sudan dus aanzienlijk is. Voorts heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende die periode problemen heeft ondervonden, aldus de staatssecretaris.
1.1. Volgens paragraaf C2/3.1.5 van de Vc 2000 wordt een reëel en individueel risico bij terugkeer - in een situatie van willekeurig geweld of van willekeurige mensenrechtenschendingen - ook aangenomen indien:
a. de vreemdeling behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in zijn land van herkomst; en
b. hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang daarmee een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is.
In beginsel wordt ervan uitgegaan dat de mensenrechtenschendingen die ten aanzien van de vreemdeling zelf of in zijn naaste omgeving hebben plaatsgevonden, voldoende grond opleveren voor het oordeel dat de vreemdeling bij terugkeer - opnieuw dan wel alsnog - een reëel risico zal lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dit uitgangspunt kan evenwel uitzondering lijden, indien er sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop tussen de desbetreffende mensenrechtenschendingen en het vertrek uit het land van herkomst en de vreemdeling gedurende die periode geen nieuwe problemen heeft ondervonden, aldus paragraaf C2/3.1.5 van de Vc 2000.
1.2. In hoger beroep staat vast dat de vreemdeling, nu hij behoort tot een niet-Arabische bevolkingsgroep en afkomstig is uit de provincie Darfur in Sudan, deel uitmaakt van een kwetsbare minderheidsgroep.
1.3. In het besluit van 26 maart 2013 en het daarin ingelaste voornemen van 22 maart 2013 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij de verklaringen van de vreemdeling dat zijn dorp Ordi is aangevallen en dat daarbij zijn vader, zus en oom zijn omgekomen, weliswaar geloofwaardig acht, maar dat desondanks niet aannemelijk is dat bij terugkeer een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. De staatssecretaris heeft hierbij in aanmerking genomen dat de vreemdeling na de aanval op Ordi nog twee jaren in Sudan heeft verbleven en het tijdsverloop tussen de aanval en zijn vertrek uit Sudan dus aanzienlijk is. Verder heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt betrokken dat de verklaringen van de vreemdeling over de gebeurtenissen tijdens zijn verblijf in Sudan na de aanval niet geloofwaardig zijn. Daaraan heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat ongeloofwaardig is dat de autoriteiten in het kamp in Dalingi naar hem hebben gezocht. Zo heeft de vreemdeling vaag en inconsistent verklaard over de wijze waarop zijn naam is omgeroepen, nu hij heeft verteld dat mensen van de inlichtingendienst aan de poort van het kamp naar hem hebben gevraagd, maar dat het ook kinderen kunnen zijn geweest. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet eenduidig heeft verklaard over de wijze waarop hij ervan op de hoogte is geraakt dat hij werd gezocht, nu hij enerzijds heeft verklaard dat hij door een aantal oudere dames is gewaarschuwd dat de inlichtingendienst in het kamp naar hem heeft gezocht, maar hij anderzijds heeft verklaard dat hij door die oudere dames in algemene zin is gewaarschuwd dat jongens en mannen uit het kamp zijn meegenomen en niet zijn teruggekeerd. De staatssecretaris heeft de verklaringen van de vreemdeling over zijn werk in een restaurant in het kamp in Al Fashir eveneens ongeloofwaardig geacht, nu de vreemdeling - hoewel hij naar gesteld twee jaren in het restaurant heeft gewerkt - geen namen van collega's kan noemen. Verder heeft de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over de aanval in het restaurant vaag geacht, nu hij heeft verklaard dat hij niet weet waarom de aanval heeft plaatsgevonden en zijn verklaring dat hij is aangevallen door de Janjaweed slechts op een vermoeden is gebaseerd.
1.4. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop tussen de aanval op Ordi op 11 augustus 2004 en het vertrek van de vreemdeling uit Sudan in 2006 aanzienlijk is. Gelet op de onder 1.3. weergegeven motivering heeft de staatssecretaris voorts in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat de vreemdeling in die periode problemen heeft ondervonden en dat de autoriteiten naar hem op zoek waren. Derhalve heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer in Sudan een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het in paragraaf C2/3.1.5. van de Vc 2000 neergelegde beleid niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan leiden. De grief slaagt.
2. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk gemotiveerd heeft weerlegd dat de vreemdeling afkomstig is uit een gebied waar de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bedoelde bedreiging. Voor deze overweging heeft de voorzieningenrechter, volgens de staatssecretaris, ten onrechte onder meer redengevend geacht dat hij zijn standpunt dat Ordi in West-Darfur ligt niet met een kaart heeft gestaafd. Daartoe voert de staatssecretaris, onder verwijzing naar een kaart van West-Darfur, aan dat de vreemdeling afkomstig is uit Ordi in West-Darfur en dat zich, gelet op het WBV 2012/23, aldaar geen situatie als beschreven in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 voordoet.
2.1. Volgens het WBV 2012/23 kunnen Noord- en Zuid-Darfur worden aangemerkt als gebieden waar een situatie bestaat waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
2.2. Gelet op de door de staatssecretaris ter voorzetting van het debat in hoger beroep ingebrachte kaart van West-Darfur, heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat de vreemdeling uit West-Darfur komt, nu hij heeft verklaard afkomstig te zijn uit Ordi. De vreemdeling heeft niet ontkend dat Ordi in West-Darfur ligt en heeft niet gemotiveerd betoogd dat in West-Darfur een situatie als beschreven in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bestaat. Derhalve heeft de staatssecretaris in dit geval deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling na terugkeer in West-Darfur niet in een dergelijke situatie terecht zal komen. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 maart 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling betoogt dat hij krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat zijn vader, zus en oom zijn vermoord.
4.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.4. is overwogen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij Sudan na de aanval op 11 augustus 2004 niet eerder dan in 2006 heeft kunnen verlaten. Derhalve heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling, gelet op paragraaf C2/4.2.2 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van belang, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De beroepsgrond faalt.
5. Gezien het vorenstaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 maart 2013 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 april 2013 in zaak nr. 13/8312;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Walcott-Oliai
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2014
363-633.