ECLI:NL:RVS:2014:939

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201303259/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling afgewezen door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 22 maart 2013 het beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 30 juli 2012 een aanvraag ingediend, die door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris in zijn grief terecht aanvoert dat de rechtbank niet goed heeft gemotiveerd dat hij de vreemdeling niet deugdelijk heeft kunnen tegenwerpen dat hij zijn reisdocumenten niet heeft overgelegd. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling zijn vliegtickets had weggegooid, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij via de aangegeven route had gereisd. De rechtbank had volgens de Afdeling niet onderkend dat het aan de staatssecretaris is om te bepalen welke documenten noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig was, mede omdat de vreemdeling niet kon onderbouwen dat hij actief lid was van het Front Populaire Ivoirien en dat hij vreesde voor vervolging. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing werd op 14 maart 2014 openbaar gemaakt.

Uitspraak

201303259/1/V4.
Datum uitspraak: 14 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 maart 2013 in zaak nr. 12/27155 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat de vreemdeling zijn reisroute vanuit Ivoorkust via Marokko naar Rusland en via Rusland naar Nederland voldoende heeft gestaafd met de in het paspoort van de vreemdeling aanwezige in- en uitreisstempels, zijn visa voor Rusland, zijn consistente verklaringen over de reisroute, een bagagelabel van Aeroflot en de bij Aeroflot gelegde claim om hem terug te vervoeren.
Door aldus te overwegen heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, niet onderkend dat de vreemdeling zijn vliegtickets heeft weggegooid, zodat niet kan worden nagegaan of de vreemdeling via Marokko naar Rusland is gereisd of in de plaats daarvan via een ander land van de Europese Unie is gereisd, hetgeen gevolgen heeft voor de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. Verder betoogt de staatssecretaris dat het bagagelabel van Aeroflot niet is voorzien van enige nadere informatie, zoals de datum, het vluchtnummer en de naam van de vreemdeling. Pas na onderzoek van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) is vastgesteld met welke vlucht de vreemdeling Nederland is ingereisd en is op basis van die informatie een claim bij Aeroflot gelegd, aldus de staatssecretaris.
1.1. Door te overwegen dat de vreemdeling met de in- en uitreisstempels in zijn paspoort, zijn visa voor Rusland en zijn bagagelabel zijn reis vanuit Ivoorkust naar Rusland en van Rusland naar Nederland voldoende heeft onderbouwd, heeft de rechtbank niet onderkend dat het aan de staatssecretaris is om te bepalen welke documenten noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en ter onderbouwing daarvan door de vreemdeling hadden kunnen en moeten worden overgelegd. De staatssecretaris heeft in dat verband in redelijkheid aan de vreemdeling kunnen tegenwerpen dat hij het vliegticket waarmee hij van Ivoorkust naar Rusland is gereisd heeft weggegooid, zodat enig bewijs van de gestelde route van Ivoorkust via Marokko naar Rusland ontbreekt. Voorts heeft de staatssecretaris in redelijkheid aan de vreemdeling kunnen tegenwerpen dat hij ook zijn vliegticket van de reis van Rusland naar Nederland niet heeft overgelegd, nu de omstandigheid dat uit onderzoek van de KMar is gebleken dat de vreemdeling met een vlucht van Aeroflot van Rusland naar Nederland is gereisd niet betekent dat de vreemdeling van de uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 voortvloeiende verplichting om zijn reis met documenten te staven is ontslagen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 2 behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 juli 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn verklaringen over zijn actieve lidmaatschap van het Front Populaire Ivoirien (hierna: het FPI) en de daaruit voortvloeiende activiteiten voor de coalitiepartij van Laurent Gbagbo, de Ligue pour une Majorité presidentielle (hierna: de LMP), ongeloofwaardig zijn. Daartoe voert de vreemdeling aan dat hij, ter staving van zijn betoog dat het logo van het FPI het zogeheten 'peace-teken' bevat en hij leiding gaf aan een afdeling binnen het FPI, een lidmaatschapskaart van het FPI en een verklaring van de secretaris-generaal van de jeugdafdeling van het FPI van 23 oktober 2012 heeft overgelegd.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 30 juli 2012, waarin het voornemen daartoe is ingelast, op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling dat hij actief lid is geweest van het FPI en hij in die hoedanigheid heeft deelgenomen aan activiteiten voor de LMP niet geloofwaardig zijn. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling heeft verklaard dat het logo op zijn lidmaatschapskaart van het FPI het zogeheten 'peace-teken' betreft, maar dat uit openbare bronnen blijkt dat het logo van het FPI geen zodanig teken bevat. Ook blijkt uit openbare bronnen dat de vreemdeling een onjuist oprichtingsjaar van het FPI heeft genoemd en kan hij zich zijn lidmaatschapsnummer niet herinneren, aldus de staatssecretaris. Voorts heeft de staatssecretaris naar voren gebracht dat de door de vreemdeling overgelegde foto niet tot een ander oordeel leidt, nu het een kopie betreft en uit de foto niet blijkt wanneer en waar de foto is genomen en wie er op de foto staan.
3.2. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan door de vreemdeling overgelegde lidmaatschapskaart geen waarde kan worden gehecht, nu het een kopie van een blanco lidmaatschapskaart betreft. De staatssecretaris heeft zich evenmin ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaring van 23 oktober 2012 niet afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron, omdat de verklaring is opgesteld op verzoek van de vreemdeling. Bovendien heeft de vreemdeling nagelaten om de door hem overgelegde verklaring op enigerlei wijze te staven. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris in de door de vreemdeling overgelegde stukken geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te verrichten. Gelet op de onder 3.1. weergegeven motivering heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn actieve lidmaatschap van het FPI en zijn activiteiten voor de LMP niet geloofwaardig zijn. In het verlengde daarvan heeft de staatssecretaris eveneens in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat de vreemdeling als gevolg van zijn actieve lidmaatschap van het FPI en zijn activiteiten voor de LMP heeft te vrezen voor de aanhangers van Alassane Ouattara. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 30 juli 2012 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
De beroepsgrond faalt.
4. De staatssecretaris heeft zich, zoals onder 3.2. is overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling, gelet op diens verklaringen over zijn lidmaatschap van het FPI en zijn activiteiten voor het LMP, positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. Derhalve kan het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas in verband met de omstandigheid dat hij en zijn vermeende broer ontkennend en afwijkend van elkaar hebben verklaard over hun familieband, wat daar ook van zij, niet leiden tot het ermee beoogde doel.
De beroepsgrond faalt.
5. Gezien het vorenstaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 juli 2012 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 maart 2013 in zaak nr. 12/27155;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Walcott-Oliai
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2014
555-633.