ECLI:NL:RVS:2014:936

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201302733/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en verplichting alcoholslotprogramma na overtreding Wegenverkeerswet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 5 februari 2013 zijn beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. Het CBR had op 18 juli 2012 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem verplicht deel te nemen aan een alcoholslotprogramma, nadat bij hem een ademalcoholgehalte van 625 µg/l was vastgesteld. Dit besluit volgde op een aanhouding door de Regiopolitie Haaglanden op 8 juli 2012, waarbij [appellant] was betrapt op het rijden onder invloed van alcohol.

De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, en dat er voldoende bewijs was dat [appellant] onder invloed van alcohol had gereden. [appellant] voerde in hoger beroep aan dat hij niet over alle stukken beschikte en dat het CBR hem onterecht had beschuldigd van het rijden onder invloed. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 maart 2014 behandeld. Tijdens de zitting was het CBR vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen.

De Afdeling overwoog dat het CBR op basis van de wetgeving en de feiten in het dossier, waaronder de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, terecht had besloten tot de ongeldigverklaring van het rijbewijs en de oplegging van het alcoholslotprogramma. De rechtbank had geen fouten gemaakt in haar beoordeling van de zaak, en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201302733/1/A1.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 5 februari 2013 in zaak nr. 12/3541 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem verplicht deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Bij besluit van 11 september 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) is het een ieder verboden een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, wordt indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling gedaan aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In de bij de Regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, Alcohol, onder a, worden als feiten en omstandigheden genoemd: bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Regeling dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III ‘Drogerende stoffen, Alcohol’, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig, waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2 blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een alcoholslotprogramma dient te onderwerpen, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank het besluit van 11 september 2012 ten onrechte in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat het hem onduidelijk was welke gedraging hem door het CBR werd tegengeworpen, omdat hij niet over alle stukken beschikte en het CBR hem die niet heeft toegezonden. Voorts voert hij aan dat hij niet eerst ter zitting van de rechtbank het standpunt heeft ingenomen dat hij niet onder invloed van alcohol zijn auto heeft bestuurd. [appellant] stelt dat dit blijkt uit de op ambtsbelofte op 8 juli 2012 opgemaakte processen-verbaal.
2.1. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 juli 2012 is vermeld dat [appellant] op 8 juli 2012 is aangehouden door de Regiopolitie Haaglanden en dat bij hem een ademalcoholgehalte van 625 µg/l (1,438‰) is geconstateerd. Voorts is in dat besluit vermeld dat de Regiopolitie Haaglanden een schriftelijke mededeling heeft gedaan, als bedoeld in artikel 130 van de Wvw, en dat naar aanleiding van die mededeling bij het CBR het vermoeden is ontstaan dat [appellant] niet langer voldoet aan de wettelijke geschiktheidseisen die worden gesteld aan houders van een rijbewijs. Ten slotte is in het besluit vermeld dat het CBR onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 131 van de Wvw, in verbinding gelezen met artikel 17 van de Regeling, [appellant] heeft verplicht deel te nemen aan een alcoholslotprogramma en op grond van artikel 132b, tweede lid, van de Wvw zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard. Geen aanknopingspunten zijn aanwezig voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat uit het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 juli 2012 niet blijkt welke gedraging het CBR [appellant] tegenwerpt.
Over de stelling van [appellant] dat hij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet over zijn hele dossier beschikte, wordt overwogen dat het CBR in de beroepsprocedure twee brieven van 1 augustus 2012 heeft overgelegd die aan het adres van [appellant] en dat van zijn gemachtigde zijn gericht, waarin onder meer is vermeld dat het CBR een kopie van de stukken in het dossier aan de gemachtigde van [appellant] heeft verstuurd. Het CBR heeft gesteld dat de stukken niet retour zijn gekomen en dat de gemachtigde van [appellant] niet heeft verzocht om de stukken te ontvangen voordat hij het aanvullende bezwaarschrift op 29 augustus 2012 indiende. Geen grond is aanwezig voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op de weg van de gemachtigde van [appellant] had gelegen om de stukken bij het CBR op te vragen, indien hij deze niet had ontvangen.
2.2. Over het betoog van [appellant] dat hij niet eerst ter zitting van de rechtbank heeft betwist dat hij op 8 juli 2012 onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd, wordt als volgt overwogen. In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van het verhoor van [appellant] op 8 juli 2012 om 08:16 uur staat dat hij heeft verklaard dat hij weliswaar in de afgelopen 24 uur veel had gedronken, maar dat hij zijn auto gedurende de afgelopen acht uur niet heeft bestuurd. In zijn aanvullende bezwaarschrift heeft [appellant] deze stelling niet herhaald en alleen ongemotiveerd betwist dat voldaan is aan één of meer criteria van artikel 131 van de Wvw en artikel 17 van de Regeling. Voor zover dit te wijten zou zijn aan de omstandigheid dat [appellant] niet over alle relevante stukken beschikte, wordt overwogen dat niet in geschil is dat hij tijdens de beroepsprocedure over alle relevante stukken beschikte, waaronder de op 8 juli 2012 opgemaakte processen-verbaal en de mededeling, als bedoeld in artikel 130 van de Wvw. Hij heeft in zijn beroepschrift echter opnieuw ongemotiveerd betwist dat voldaan is aan één of meer criteria van artikel 131 van de Wvw en artikel 17 van de Regeling. Voorts heeft hij zonder nadere motivering gesteld dat hij de gegevens over de aanhouding op 8 juli 2012 betwist. Gelet op deze omstandigheden, is geen grond aanwezig voor het oordeel dat [appellant] zijn betoog in het beroepschrift niet verder kon motiveren.
2.3. De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het CBR niet met voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat [appellant] onder invloed van een hoger alcoholgehalte dan vermeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling als bestuurder van een auto is opgetreden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij [appellant] een ademalcoholgehalte van 625 µg/l (1,438‰) is geconstateerd en dat in het op 8 juli 2012 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal staat dat de verbalisanten [appellant] op zondag 8 juli 2012 om 06:55 uur als bestuurder van een grijze BMW, met kenteken […], zagen rijden. In dat proces-verbaal staat voorts dat geconstateerd is dat [appellant] bij zijn staandehouding de sleutels van de auto in zijn zak had, rooddoorlopen ogen had en dat zijn adem rook naar het inwendig gebruik van alcohol. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2012 in zaak nr. 201105936/1/A3 wordt overwogen dat een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. In het in beroep door [appellant] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in dit geval van dat uitgangspunt moet worden afgeweken, aangezien hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het proces-verbaal op onjuiste waarnemingen is gebaseerd.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR, het bepaalde in artikel 132b, tweede lid, van de Wvw, gelezen in verbinding met artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling in aanmerking genomen, gehouden was [appellant] een alcoholslotprogramma op te leggen en diens rijbewijs ongeldig te verklaren, als het heeft gedaan.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
672.